ECLI:NL:RBMNE:2024:1690

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
C/16/560911 / FA RK 23-1484
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht over alimentatie en bijdrage in kosten van levensonderhoud voor jongmeerderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een jongmeerderjarige, aangeduid als [kind 1], en haar vader over de alimentatie en bijdrage in de kosten van levensonderhoud. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader over de periode van juli 2020 tot 1 juli 2023 een bedrag van € 12.191,30 aan [kind 1] verschuldigd is. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de afspraken die de ouders in een ouderschapsplan hebben gemaakt, waarin is opgenomen dat de vader verantwoordelijk is voor de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen tot aan hun eenentwintigste verjaardag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepalingen in het ouderschapsplan een derdenbeding inhouden ten gunste van [kind 1], waardoor zij een rechtstreekse aanspraak kan maken op de alimentatie die haar vader verschuldigd is.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vader vanaf 1 juli 2023 een maandelijkse bijdrage van € 200,- aan [kind 1] moet betalen als (studie)bijdrage, totdat zij de drieëntwintigjarige leeftijd heeft bereikt. De rechtbank heeft de verzoeken van [kind 1] voor het overige afgewezen, waaronder het verzoek om het verschuldigde bedrag binnen twee weken te voldoen en om wettelijke rente over het verschuldigde bedrag. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vader de alimentatie moet betalen, ook als hij in hoger beroep gaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/560911 / FA RK 23-1484
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
Beschikking van 16 februari 2024
in de zaak van:
[kind 1],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [kind 1] ,
advocaat mr. F.J. Sol,
tegen
[de vader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S.A.E. van Poppel.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van [kind 1] met bijlagen, binnengekomen op 27 juli 2023;
  • het verweerschrift van de vader met bijlagen, binnengekomen op 28 september 2023;
  • het F-formulier van [kind 1] met bijlagen, binnengekomen op 9 januari 2024.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
19 januari 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • [kind 1] met haar advocaat;
  • de vader met zijn advocaat.
1.3.
Aan de zus van [kind 1] (en de dochter van de vader), [kind 2] , is bijzondere toegang tot de zittingszaal verleend.
1.4.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van de vader een pleitnotitie overgelegd.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De vader en mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder) zijn met elkaar gehuwd geweest.
2.2.
Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren:
  • [kind 1], geboren op [2002] in [geboorteplaats] ;
  • [kind 2], geboren op [2004] in [geboorteplaats] ;
  • [kind 3], geboren op [2006] in [geboorteplaats] .
2.3.
Tijdens de echtscheidingsprocedure hebben de ouders een echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan opgesteld. In de beschikking van 21 januari 2021 van deze rechtbank heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan aan de beschikking gehecht.
2.4.
In het ouderschapsplan zijn de ouders – voor zover relevant – het volgende met elkaar overeengekomen:
“Artikel 9.1 – invulling levensonderhoud kinderen:
Op grond van de jaaropgaven 2018 van de ouders, zijnde het jaar waarin zij feitelijk uit elkaar zijn gegaan, was er een gezamenlijk netto te besteden inkomen van € 8.936,- per maand. De vader genoot een inkomen van € 111.085,- bruto per jaar (netto € 5.014,-) en de moeder een inkomen van € 75.661,- bruto per jaar (netto € 3.922,-). Op grond van dit inkomen kan de behoefte van de kinderen gesteld worden op een bedrag van € 2.366,- per maand voor drie kinderen. De ouders stellen de verblijfskosten van de kinderen bij ieder op een bedrag van € 750,- per maand.
De ouders wensen elkaar over en weer geen kinderalimentatie te betalen. De ouders wijken hierbij bewust af van het wettelijk systeem. Nu de kinderen door de afspraken van hun ouders niet benadeeld zullen worden, is dit ook naar hun mening gerechtvaardigd.
De ouders dragen ieder zelf de verblijfskosten van de kinderen, inclusief dagjes uit en de vakanties met de kinderen, wanneer ze bij hem of haar zijn.
Alle overige verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen c.q. het kind gerelateerde kosten zullen geheel gedragen worden door de vader. Dit betreft alle overige kosten die de kinderen betreffen, zoals onder meer kosten van school, studie, schoolkamp, studiereis, sport, zakgeld, telefoon, kleding en verzorging en niet vergoede ziektekosten etc. De moeder is de enige die van de kinderrekening nog extra uitgaven voor de kinderen kan doen van de kinderbijslag die daar op binnenkomt. De ouders voldoen verder zelf geen bijdragen op de kinderrekening. Deze is alleen bestemd voor de ontvangst van de kinderbijslag. De ouders hebben ieder toegang tot deze kinderrekening zodat de uitgaven geverifieerd kunnen worden. Zodra het jongste kind ook de achttienjarige leeftijd heeft bereikt en er geen kinderbijslag meer binnenkomt, kan deze kinderrekening worden opgeheven. Het bij opheffing van deze kinderrekening eventueel nog aanwezige saldo zal tussen de ouders bij helfte worden gedeeld.
Artikel 9.2 – Alimentatie jongmeerderjarige:
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader ex artikel 1:395a BW alle kosten van het levensonderhoud aan het kind op een door het kind op te geven bankrekeningnummer. De bijdragen die het kind alsdan zelf gaat ontvangen, zal op voorhand door de ouders met het kind besproken worden zodat helder is wat het kind kan verwachten. Dit stelt het kind in staat om zelf volledig in zijn of haar eigen levensonderhout te kunnen voorzien. Dit betreft alle kosten genoemd in artikel 9.1 en ook de eventuele kosten voor het huren van een kamer en kosten voor levensonderhoud omdat zij alsdan uitwonend zijn ect.
Nu de vader in het gehele levensonderhoud van de kinderen zal voorzien het niet nodig is om de bedragen die hij aan de kinderen overmaakt te indexeren. Immers, de vader voorziet met zijn bijdrage in de volledige behoefte van de kinderen.
Artikel 9.3 – Studiekosten na 21 jaar:
De vader verplicht zich aan een kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten komt en in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 23-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van de vader is onherroepelijk, zodat de ondertekening van dit ouderschapsplan geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
2.5.
Ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan was [kind 1] achttien jaar oud. Inmiddels is [kind 1] eenentwintig jaar oud.
2.6.
[kind 1] verzoekt het volgende:
  • voor recht te verklaren dat de vader haar een bedrag verschuldigd is,
  • te bepalen dat de vader het hiervoor genoemde verschuldigde bedrag dient te voldoen binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2022 tot de dag der algehele voldoening;
  • de vader als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] steeds bij vooruitbetaling aan haar dient te voldoen:
2.7.
De vader voert verweer en concludeert dat de verzoeken van [kind 1] moeten worden afgewezen.

3.De beoordeling

Is er sprake van een derdenbeding?
3.1.
Ouders zijn verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt. [1] In aanvulling op de wettelijke onderhoudsplicht voor een kind tot eenentwintig jaar, kunnen ouders contractueel met elkaar overeenkomen dat zij onderhoudsplichtig zijn voor hun meerderjarige kinderen nadat deze kinderen de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt, op welke onderhoudsplicht het betreffende kind aanspraak kan maken als er in de overeenkomst tussen de ouders sprake is van een derdenbeding.
3.2.
In de onderhavige procedure hebben de ouders in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de onderhoudsbijdrage die de vader aan [kind 1] zal voldoen totdat zij de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Daarnaast hebben de ouders financiële afspraken gemaakt voor de periode nadat [kind 1] eenentwintig jaar oud is geworden (totdat zij drieëntwintig jaar oud wordt).
3.3.
Zoals vermeld, hebben de ouders het ouderschapsplan samen opgesteld. [kind 1] is geen partij geweest bij het opstellen hiervan. Allereerst dient door de rechtbank dan ook de vraag te worden beantwoord of [kind 1] een beroep kan doen op de afspraken die haar ouders in het ouderschapsplan hebben gemaakt. De rechtbank dient – met andere woorden – te beoordelen of de afspraken van de ouders in het ouderschapsplan een derdenbeding inhouden. Van een derdenbeding is sprake indien de overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van één van de partijen te vorderen of op een andere wijze jegens één van hen een beroep te doen op de overeenkomst, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. [2]
3.4.
Wat betreft de vraag of [kind 1] rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan wat de ouders in het ouderschapsplan zijn overeengekomen, zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Zoals vermeld, hebben de ouders in het ouderschapsplan afspraken gemaakt voor de onderhoudsbijdrage die zij aan haar dienen te voldoen totdat [kind 1] de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt. Een ouderschapsplan waarin de ouders verplichtingen aangaan om gedurende jaren bij te dragen in de opvoeding en verzorging van hun kind en in het verlengde daarvan afspreken om het financieel mogelijk te maken dat dit kind ook na zijn of haar eenentwintigste zal kunnen studeren, strekt er in de regel toe dat er op termijn een rechtstreekse betrekking tot stand komt tussen het kind en ieder van de ouders. De ouders hebben in dit verband immers geen belang ten opzichte van elkaar. De afspraken zien op de belangen van het kind, en in dit geval op [kind 1] . De rechtbank concludeert dan ook dat de bepalingen in het ouderschapsplan die zien op de onderhoudsbijdrage een derdenbeding inhoudt ten gunste van [kind 1] .
3.5.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het derdenbeding door [kind 1] is aanvaard. Een derdenbeding geldt als aanvaard indien het beding onherroepelijk is, jegens de derde om niet is gemaakt en het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. [3] De rechtbank is van oordeel dat [kind 1] het beding als derde heeft aanvaard. Aanvaarding van een derdenbeding is vormvrij. Deze kan besloten liggen in het gegeven dat een vordering tot nakoming van het beding wordt opgesteld. Door deze procedure op te starten, heeft [kind 1] er blijk van gegeven dat zij het beding heeft aanvaard. Vanaf het moment van aanvaarding door [kind 1] kan de vader het beding niet meer herroepen. Gesteld noch gebleken is dat de vader op een eerder moment tot herroeping is overgegaan. Tenslotte gaat het om een beding om niet, aangezien [kind 1] geen dienst heeft verricht of iets heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de voorwaarden voor een derdenbeding voldaan en mag [kind 1] een beroep doen op de afspraken die haar ouders in het ouderschapsplan met elkaar hebben gemaakt.
De verklaring voor recht: de onderhoudsbijdrage tot 1 juli 2023
3.6.
De rechtbank zal voor recht verklaren dat de vader over de periode van juli 2020 tot 1 juli 2023 een bedrag van € 12.191,30 aan [kind 1] verschuldigd is als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
Hadden de vader en [kind 1] afspraken met elkaar gemaakt over de onderhoudsbijdrage?
3.7.
[kind 1] is op [2020] , nog voordat haar ouders het ouderschapsplan ondertekenden, achttien jaar oud geworden. Uit het ouderschapsplan volgt dat de vader vanaf dat moment
alle kosten van levensonderhouddraagt, waarbij de vader het geld overmaakt naar een door [kind 1] op te geven bankrekening. Tussen de vader en [kind 1] is niet in geschil dat de vader van juli 2020 tot en met oktober 2021 een bedrag van € 440,- per maand aan [kind 1] heeft voldaan en vanaf november 2021 tot heden een bedrag van € 200,- per maand. De vader stelt zich op het standpunt dat [kind 1] en hij de bijdrage voor [kind 1] destijds toen zij ging studeren hebben afgesproken en dat hij om die reden volledig aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan. [kind 1] betwist dat zij deze afspraken met de vader heeft gemaakt. De vader heeft geen stukken overgelegd om zijn stelling over deze afspraak te onderbouwen, waardoor de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat.
3.8.
De vader stelt zich subsidiair – als de rechtbank niet van oordeel is dat er geen sprake is van een afspraak tussen hem en [kind 1] over de hoogte van de onderhoudsbijdrage – hij erop mocht vertrouwen dat [kind 1] akkoord was met de door hem betaalde bedragen. Ter onderbouwing stelt de vader dat de moeder in 2022 bij deze rechtbank een procedure is gestart tot wijziging van de kinderalimentatie voor [kind 2] en [kind 3] . Nu [kind 1] op dat moment zelf geen procedure tegen de vader is gestart, vindt de vader dat hij ervan uit mocht gaan dat zij akkoord was met de door hem betaalde bedragen. De rechtbank vat dit op als een beroep op rechtsverwerking. Dat beroep slaagt niet. Een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld. Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:406) is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Het feit dat [kind 1] niet eerder een procedure is gestart tegen haar vader – nog los van de uitleg van [kind 1] tijdens de zitting over haar afweging daarbij – maakt niet dat zij haar recht heet ‘verspeeld’ en dat aldus sprake is van rechtsverwerking.
Is de in het ouderschapsplan opgenomen behoefte de beperkende factor?
3.9.
De vader is verder van mening dat hij – door de voldoening van een maandelijkse bijdrage aan [kind 1] – reeds volledig aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan omdat de behoefte van [kind 1] in dit geval de beperkende factor is. In het ouderschapsplan hebben de ouders genoemd dat de behoefte van de kinderen € 788,67 per kind per maand bedraagt. Volgens de vader is dit bedrag de beperkende factor en kan de onderhoudsbijdrage die hij aan [kind 1] dient te voldoen dit bedrag in ieder geval niet overstijgen. [kind 1] betwist dat. Zij stelt dat haar ouders in het ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, ook waar het gaat om de behoefte.
3.10.
De rechtbank volgt de stelling van de vader over de behoefte niet. Daartoe overweegt zij als volgt. De rechtbank constateert dat [kind 1] ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan al een uitwonende student was. In artikel 9.1 is de behoefte van de drie kinderen op een gelijk bedrag gesteld. Vervolgens is opgenomen dat de ouders bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. [kind 1] was als gezegd al een jongmeerderjarige, uitwonende student ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan. Om die reden is op haar vanaf de datum dat de ouders het ouderschapsplan overeenkwamen, tot aan de dag dat zij 21 werd, artikel 9.2 van het ouderschapsplan van toepassing. Daarin is opgenomen dat de vader aan een meerderjarig kind
alle kosten van levensonderhoudaan het kind zelf betaalt. Die kosten houden naast de in artikel 9.2 genoemde kosten ook de kosten voor het huren van een kamer en de kosten van levensonderhoud. Uit die zin, en ook uit de zin over de indexering blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat partijen bedoeld hebben om de behoefte te stellen op de
daadwerkelijke kostenvan de jongmeerderjarige. Er is immers ook opgenomen dat indexering van de bedragen die de vader betaalt niet nodig is, nu de vader met zijn bijdrage in de volledige kosten van de kinderen voorziet. De vele opgesomde kosten uit artikel 9.2 en 9.3 zijn ook moeilijk te rijmen met de in artikel 9.1 genoemde behoefte. Als die behoefte de beperkende factor zou zijn dan zou die limitering al heel snel in beeld komen, gelet op alleen al de kosten van een kamer en de kosten van een studie. Tijdens de zitting heeft de vader verklaard dat hij over de hoogte van de (redelijkerwijs te maken) kosten bij het opstellen van het ouderschapsplan e-mailcontact heeft gehad met de moeder en dat zij afspraken hebben gemaakt over het maximale bedrag dat hij per maand als onderhoudsbijdrage zou kunnen voldoen. Door de vader is echter geen correspondentie hierover overgelegd. De rechtbank concludeert dan ook dat de ouders door het opstellen van het ouderschapsplan zijn afgeweken van het wettelijke systeem en dat de behoefte geen beperkende factor is voor het bepalen van de hoogte van de onderhoudsbijdrage die de vader aan [kind 1] dient te voldoen totdat zij 21 werd.
Welk bedrag dient de vader aan [kind 1] te voldoen?
3.11.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de vader – zoals de ouders in het ouderschapsplan zijn overeengekomen – alle kosten voor levensonderhoud van [kind 1] dient te voldoen en dat niet kan worden geconcludeerd dat de vader reeds (volledig) aan deze verplichting heeft voldaan. De rechtbank dient nu dan ook te berekenen welk bedrag de vader over de periode van juli 2020 tot 1 juli 2023 aan [kind 1] dient te voldoen.
3.12.
De rechtbank gaat niet mee in het primaire verzoek van [kind 1] dat de vader een bedrag van € 30.025,- aan haar dient te voldoen, zijnde de daadwerkelijke kosten die [kind 1] over de periode van juli 2020 tot 1 juli 2023 heeft gemaakt (voor zover zij dat nog terug kan halen). De rechtbank constateert dat de daadwerkelijke kosten die [kind 1] heeft gemaakt in deze periode niet meer terug te halen zijn. De rechtbank acht het dan ook redelijk om – zoals [kind 1] subsidiair heeft verzocht – voor het maken van de berekening uit te gaan van de norm vanuit de Wet Studiefinanciering. [kind 1] heeft gesteld dat op basis van de vader op basis van de Wet Studiefinanciering een bedrag van € 28.117,30 aan [kind 1] dient te voldoen. De vader heeft gesteld dat hierop de studiebeurs in mindering gebracht moet worden. [kind 1] heeft tijdens de zitting verklaard dat zij onder de zogenoemde pechgeneratie valt en dat zij tot aan dit studiejaar alleen recht had op een lening, maar niet op een studiebeurs. De vader heeft dat niet betwist. De rechtbank zal het bedrag op basis van de Wet Studiefinanciering dan ook als uitgangspunt hanteren voor de berekening.
3.13.
Zoals vermeld, heeft de vader tot op heden maandelijks een bijdrage aan [kind 1] voldaan, namelijk over de periode van juli 2020 tot oktober 2021 een bedrag van € 440,- per maand en vanaf november 2021 een bedrag van € 200,- per maand. Dit betekent dat de vader over de periode van juli 2020 tot en met 1 oktober 2021 in totaal een bedrag van (440 x 16 =) € 7.040,- aan [kind 1] heeft voldaan en over de periode van 1 oktober 2021 tot 1 juli 2023 een bedrag van (200 x 22 =) € 4.400,- heeft voldaan. Dit komt neer op een totaalbedrag van
€ 11.440,-. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op de vordering van [kind 1] op de vader, zodat een bedrag van € 16.677,30 resteert. De vader stelt dat verder rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 250,- per maand, die de moeder op grond van het ouderschapsplan aan verblijfskosten dient te dragen wanneer [kind 1] bij haar verblijft. De rechter passeert die stelling, nu zij ook op dat punt van oordeel is dat dat niet blijkt uit de afspraken in het ouderschapsplan. Die verblijfskosten zijn voor alle drie de kinderen immers op een gelijk bedrag gesteld, terwijl [kind 1] anders dan haar zusje en broertje op dat moment al uitwonend was. En ook hiervoor geldt dat uit artikel 9.2 nu juist blijkt dat partijen hebben afgesproken dat de vader
in het gehele levensonderhoudvan een jongmeerderjarig kind zou voorzien. Daarin zijn ‘kosten van levensonderhoud’ expliciet opgenomen, kennelijk als onderdeel van ‘alle kosten van levensonderhoud’. De rechtbank vindt aannemelijk dat met die eerste post wordt bedoeld de kosten voor boodschappen et cetera. De vader stelt zich verder op het standpunt dat [kind 1] eigen inkomsten heeft en dat deze in mindering moeten worden gebracht op haar vordering. De rechtbank gaat hier niet in mee, omdat in het ouderschapsplan staat vermeld dat de vader totdat [kind 1] de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt volledig dient te voorzien in haar levensonderhoud. Zij hebben dus geen rekening willen houden met eigen inkomsten van [kind 1] . Wel acht de rechtbank het redelijk om op de vordering de door [kind 1] ontvangen zorgtoeslag in mindering te brengen. De rechtbank is niet bekend met de hoogte van de zorgtoeslag die [kind 1] over de periode juli 2020 tot en met juli 2023 heeft ontvangen, maar uit de overgelegde stukken volgt wel dat [kind 1] in 2021 een zorgtoeslag heeft ontvangen van € 1.291,-, over 2022 een zorgtoeslag van € 1.337,- en over 2023 een zorgtoeslag van € 1.858,-. Aangezien dit ook over een periode van drie jaar ziet, zal de rechtbank deze bedragen bij elkaar optellen en eveneens in mindering brengen op de vordering. De totale zorgtoeslag komt daarmee uit op € 4.486,- zodat van de totale vordering een bedrag van € 12.191,30 resteert.
3.14.
Tijdens de zitting zijn de vader en [kind 1] met elkaar overeengekomen dat de vader het bedrag in termijnen aan [kind 1] mag voldoen. De rechtbank acht het in dit geval redelijk dat de vader maandelijks een bedrag van € 500,- aan [kind 1] voldoet, totdat hij de gehele vordering heeft voldaan. Gelet op de tussen de vader en [kind 1] gemaakte afspraken, ziet de rechtbank geen aanleiding om – zoals door [kind 1] verzocht – te bepalen dat de vader het verschuldigde bedrag binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking aan [kind 1] dient te voldoen. Ook ziet de rechtbank geen redenen om het verschuldigde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit verzoek zal door de rechtbank dan ook worden afgewezen.
De studiekosten na eenentwintig jaar
3.15.
De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2023 een (studie)bijdrage aan [kind 1] dient te voldoen, totdat [kind 1] de drieëntwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Dit betekent dat de rechtbank een deel van het verzoek van [kind 1] zal afwijzen. De rechtbank zal deze beslissing hierna toelichten.
3.16.
Zoals vermeld, zijn de ouders in artikel 9.3 van het ouderschapsplan overeengekomen dat de vader zich verplicht aan een kind van eenentwintig jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten komt en in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert. De vader stelt dat er geen contact is tussen de vader en [kind 1] en dat zij dus ook geen beroep kan doen op dit artikel in het ouderschapsplan. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar is komen vast te staan dat er op dit moment geen contact is tussen [kind 1] en de vader, maar dat dit niet leidt tot ontbinding van het derdenbeding. Om overleg te kunnen voeren, is het nodig dat er sprake is van een open contact tussen de ouders onderling en tussen de vader en [kind 1] . Daarvan lijkt in dit geval al lang geen sprake meer. De vader en [kind 1] hebben immers sinds augustus 2021 geen contact meer met elkaar. Dit was overigens nadat [kind 1] met haar studie [studie] was begonnen, zodat de vader er in ieder geval wel van op de hoogte was dat [kind 1] [studie] was gaan studeren. Gelet op de bestaande verhouding tussen de vader en [kind 1] kan haar niet worden verweten dat zij niet met de vader in overleg is getreden over haar studie(keuze). De vader heeft tijdens de zitting verklaard dat de ratio van het artikel in het ouderschapsplan was dat de ouders hebben gewild dat [kind 1] een goede opleiding kon volgen. Tegen deze achtergrond bezien, is het niet voor de hand liggend om aan te nemen dat bedoeld is om de afwezigheid van contact met verval van de bijdrageplicht te sanctioneren.
3.17.
Nu de vader geen beroep kan doen op de ontbindende voorwaarde die is opgenomen in het kader van het derdenbeding, dient de rechtbank te bepalen welke bijdrage de vader maandelijks aan [kind 1] dient te voldoen met ingang van 1 juli 2023 (de maand dat zij 23 werd). Uit de tekst van het ouderschapsplan is niet op te maken wat de ouders precies bedoeld hebben met ‘een (studie) bijdrage’. De rechtbank acht het dan ook niet redelijk om voor de vaststelling van de hoogte van de bijdrage aan te sluiten bij de gemiddelde kosten van [kind 1] over de afgelopen periode (conform het primaire verzoek van [kind 1] ) of bij de normbedragen studiefinanciering (conform het subsidiaire verzoek van [kind 1] ).
3.18.
De vader heeft verklaard dat hij op dit moment een bijdrage voldoet van € 200,- per maand. Aangezien [kind 1] verder onvoldoende heeft onderbouwd wat de (studie)bijdrage zou moeten zijn, vindt de rechtbank het redelijk om in dit geval te bepalen dat de vader een bijdrage van € 200,- per maand moet (blijven) betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat de vader over de periode van juli 2020 tot 1 juli 2023 een bedrag van € 12.191,30 aan [kind 1] verschuldigd is als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
4.2.
beslist dat de vader vanaf 1 juli 2023 tot [2025] een bedrag van € 200,- per maand moet betalen aan [kind 1] , als (studie)bijdrage;
4.3.
beslist dat de vader deze (studie)bijdrage steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.4.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst de verzoeken van [kind 1] voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. T. Dopheide, rechter, in samenwerking met de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW)
2.Artikel 6:253 lid 1 BW
3.Artikel 6:253 lid 4 BW