In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar winkelobject beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 290.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiseres, die zowel eigenaar als gebruiker van het object is, had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze in de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2023. Eiseres stelde dat de waarde niet hoger dan € 183.000,- mocht zijn en voerde aan dat de referentie-objecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet bruikbaar waren voor de vergelijking.
De rechtbank behandelde de zaak tijdens een online zitting op 8 februari 2024, waar de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, samen met een taxateur, aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de taxatiematrix, die de heffingsambtenaar had overgelegd, voldoende onderbouwing bood voor de vastgestelde waarde. Eiseres had in haar beroepschrift verschillende gronden aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar geen onderscheid hoefde te maken tussen primaire en secundaire ruimte, en dat de referentie-objecten voldoende vergelijkbaar waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 290.000,- gehandhaafd blijft. Eiseres kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.