ECLI:NL:RBMNE:2024:1593

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2560
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tijdelijke omgevingsvergunning voor paardenbak en opslag van mest en voer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2024 uitspraak gedaan over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen voor een paardenbak en een opslag voor mest en voer op het perceel van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, had eerder een aanvraag ingediend die door het college was afgewezen. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 10 november 2023 geconstateerd dat er gebreken waren in het bestreden besluit en had eiser de gelegenheid gegeven om zijn beroepsgrond te onderbouwen. Eiser diende op 14 december 2023 aanvullende onderbouwing in, maar het college heeft geen herstelpoging ondernomen en heeft pas na de hersteltermijn om uitstel gevraagd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de omgevingsvergunning voor de paardenbak niet verleend kon worden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook het griffierecht van eiser moet vergoeden. Daarnaast is het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigden: N.S. van der Hoorn en mr. P.S. Dijkstra).

Inleiding

Deze zaak gaat over de vraag of het college terecht de aanvraag heeft kunnen weigeren voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de periode van tien jaar voor een paardenbak en een voer- en mestopslag op het perceel van eiser.
Deze uitspraak is het vervolg op de tussenuitspraak van 10 november 2023 (de tussenuitspraak). Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat in het bestreden besluit sprake is van een aantal gebreken. Ook heeft de rechtbank overwogen dat eiser zijn beroepsgrond gericht tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor een paardenbak onvoldoende had onderbouwd. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, de onderbouwing van deze beroepsgrond aan te vullen. Het college is in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, binnen vier weken na toezending door de rechtbank van de aanvullende onderbouwing van de beroepsgrond van eiser, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daarnaast is het college in de gelegenheid gesteld om binnen dezelfde termijn op de aanvullende onderbouwing van eiser te reageren.
Voor het procesverloop en een beschrijving van de zaak, verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft eiser op 14 december 2023 een aanvullende onderbouwing ingediend.
De rechtbank heeft geen herstelpoging van het college ontvangen. Ook heeft het college niet tijdig een schriftelijk verzoek tot uitstel gedaan om alsnog het gebrek in de besluitvorming te herstellen en op de aanvullende onderbouwing van eiser te reageren. Het college heeft pas op 22 januari 2024 – dus nadat de hersteltermijn was verstreken – telefonisch gevraagd om uitstel. De rechtbank heeft het college daarop laten weten dat het verzoek om uitstel slechts in behandeling kon worden genomen als het zo snel mogelijk schriftelijk en gemotiveerd zou worden ingediend. Omdat het college op 1 februari 2024 nog steeds geen schriftelijk verzoek om uitstel had gedaan, heeft de rechtbank het onderzoek op die datum gesloten.
Het college heeft op 5 februari 2024 alsnog een schriftelijk verzoek tot uitstel gedaan om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft hierin echter geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De in de tussenuitspraak gestelde termijn voor herstel van het gebrek in het bestreden besluit is immers een bindende termijn. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan na een gemotiveerd verzoek verlenging van deze termijn worden verleend. [1] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Bovendien heeft het college het verzoek tot uitstel pas ingediend (ruim) na het verstrijken van de bij de tussenuitspraak bepaalde hersteltermijn.

Beoordeling door de rechtbank

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
De paardenbak
2. Het college heeft de stelling van eiser – dat een paardenbak in het kader van dierenwelzijn noodzakelijk is voor zijn pensionstal – weersproken door erop te wijzen dat paarden ook op gras en dus in het weiland van eiser kunnen lopen. Eiser heeft daar tegenover gesteld dat een weiland niet volstaat vanwege de ondergrond en de veiligheid van de paarden. In de tussenuitspraak is eiser in de gelegenheid gesteld om die stelling alsnog te onderbouwen.
3. Eiser heeft in dat verband een verklaring overgelegd van in paarden gespecialiseerde dierenartsen [dierenarts 1] , [dierenarts 2] en [dierenarts 3] (hierna: de dierenartsen). Uit die verklaring volgt in de eerste plaats dat volgens de dierenartsen gecontroleerde beweging noodzakelijk is voor de gezondheid van paarden. In de tweede plaats is door de dierenartsen toegelicht dat grasland geen vervanging is voor een paardenrijbak. De dierenartsen schrijven in dat verband verder het volgende:
“Een paardenrijbak met een goede bodem is essentieel voor een pensionstal. Rijden in het weiland is in de praktijk alleen mogelijk tijdens een periode van langdurige droogte tijdens de zomermaanden, wanneer het land droog is en het gras kort. Paarden lopen de grond snel kapot waardoor zij zich kunnen blesseren door struikelen of ten val kunnen komen met ruiter en al. Dit levert grote risico’s op voor het paard maar ook voor de ruiter die hierbij onder het paard terecht kan komen, of het paard kan in zijn paniek om weer overeind te komen op de op de grond liggende ruiter gaan staan, met alle gevolgen van dien. Nat gras is glad, hierop glijden paarden uit. Om het paard op verantwoorde wijze extra beweging te geven is een goede bodem vereist om blessures aan het beenwerk en struikel- en valpartijen te voorkomen.”
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze verklaring alsnog voldoende onderbouwd dat een paardenbak in het kader van dierenwelzijn noodzakelijk is voor de pensionstal van eiser. Het college heeft hier verder niets tegen ingebracht. Nu het college de aanwezigheid van het alternatief om de paarden in het weiland van eiser te laten lopen heeft betrokken bij zijn belangenafweging, lag het op de weg van het college om voldoende te onderbouwen dat dit ook daadwerkelijk een realistisch alternatief is. Dat heeft het college niet gedaan. Daarom is de weigering van de aangevraagde paardenbak onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
De gebreken in het bestreden besluit
5. Het college heeft gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom er voor de paardenbak geen omgevingsvergunning is verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. Het college heeft verder geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tot herstel van de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit ten aanzien van de voer- en mestopslag. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het is aan het college om aan de hand van een belangenafweging te beoordelen of hij al dan niet toepassing geeft aan de aan hem toegekende bevoegdheid, om in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning te verlenen. Het college zal daarom nogmaals op het bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak, en zijn beslissing toereikend moeten motiveren. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Vergoeding griffierecht en proceskostenvergoeding
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Ook ziet de rechtbank aanleiding om het Uwv te veroordelen in de gemaakte proceskosten van eiser. De proceskostenvergoeding bedraagt € 2.187,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
9. Eiser heeft ook gevraagd om vergoeding van de verletkosten van € 200,-. Deze kosten zijn volgens eiser gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting waardoor er vervanging geregeld moest worden op zijn bedrijf. Het betreft vier uur, waarbij de kosten volgens eiser € 50,- per uur zijn. Eiser heeft de verletkosten verder niet gespecificeerd. De rechtbank zal de vergoeding daarom op het laagste tarief vaststellen, zoals vastgesteld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op de duur van de zitting en de benodigde reistijd acht de rechtbank een vergoeding voor vier uur niet onredelijk. De rechtbank stelt de verletkosten forfaitair vast op € 32,- (4 x € 8,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.219,50 (€ 2.187,50 + € 32,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO7070.