ECLI:NL:RBMNE:2024:1551

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
C/16/567186 / FL RK 23-1177
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tijdelijke voogdij over minderjarige met Eritrees gezag

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de gecertificeerde instelling (GI) te belasten met de tijdelijke voogdij over een minderjarige, geboren in Eritrea. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader van de minderjarige, volgens Eritrees recht, gezag heeft over het kind. De moeder van de minderjarige verblijft momenteel in Israël en kan tijdelijk geen gezag uitoefenen. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling op 5 maart 2024 gehouden, waarbij de moeder en vader aanwezig waren, evenals een tolk en vertegenwoordigers van de Raad en de GI.

De Raad heeft het verzoek tot tijdelijke voogdij ingediend omdat de moeder in het buitenland verblijft en er behoefte is aan iemand die belangrijke beslissingen voor de minderjarige kan nemen. De GI heeft aangegeven bereid te zijn de voogdij op zich te nemen, maar betwist dat de moeder alleen het gezag uitoefent, aangezien de vader ook gezag heeft. De moeder heeft voorgesteld dat haar oudere zus de verantwoordelijkheid over de minderjarige op zich neemt, maar de vader heeft aangegeven dat hij bereid is om het gezag uit te oefenen als dat wordt vastgesteld.

De kinderrechter heeft in haar beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder het Burgerlijk Wetboek en het Haags Kinderbeschermingsverdrag. De kinderrechter concludeert dat de vader, volgens Eritrees recht, gezag heeft over de minderjarige en dat de wettelijke vereisten voor het benoemen van een tijdelijke voogd niet zijn vervuld. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en op schrift gesteld op 14 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Lelystad
Zaaknummer: C/16/567186 / FL RK 23-1177
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over de tijdelijke voogdij
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2007 in Eritrea,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank onbekend adres,
[vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
NIDOS JEUGDBESCHERMING VOOR VLUCHTELINGEN,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van 23 november 2023;
  • de bereidverklaring van de GI van 5 september 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 maart 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder (telefonisch);
  • de vader;
  • de heer D. Habtab, tolk in de Eritrese taal;
  • mevrouw [A] namens de Raad;
  • de heer [B] en mevrouw [C] namens de GI.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar zijn mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover, in het bijzijn van de tolk, een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 1 september 2023 is [minderjarige] voorlopig onder voogdij gesteld van de Stichting Nidos.
2.2.
[minderjarige] verblijft op een locatie van het COA.

3.Het verzoek

De raad verzoekt de tijdelijke voogdij over [minderjarige] uit te spreken, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1.
De Raad heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd. Nu de met het gezag belaste ouder, te weten de moeder, zich in het buitenland bevindt, is er iemand nodig die [minderjarige] kan helpen en belangrijke beslissingen over hem kan nemen. [minderjarige] zal onder andere hulp nodig hebben bij het vinden van een plek om te verblijven, de hereniging met zijn moeder en het verwerken van zijn verleden. Daarnaast kan de GI onderzoek doen naar de mogelijkheden tot contactherstel met de vader.
4.2.
De GI heeft ter zitting aangegeven bereid te zijn de tijdelijke voogdij over [minderjarige] op zich te nemen. Zij is echter van mening dat naast de moeder ook de vader met het gezag over [minderjarige] is belast. Aangezien de vader bereid en in staat is om het gezag uit te oefenen, wordt niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor het benoemen van een tijdelijke voogd. De hulpverlening die [minderjarige] nodig heeft kan verder in het vrijwillig kader worden ingezet.
4.3.
De moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij wil dat de oudere zus van [minderjarige] de verantwoordelijkheid over hem krijgt. De zus woont al geruime tijd in Nederland, spreekt de taal goed en is goed opgeleid, waardoor zij in staat is om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. De moeder hoopt dat de vader zijn vaderrol vervult, maar wil niet dat hij verder betrokken raakt bij [minderjarige] .
4.4.
De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij bereid is om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen wanneer wordt vastgesteld dat hij gezag heeft. Mocht de vader geen gezag hebben dan wil hij dat de tijdelijke voogdij bij de GI komt te liggen en niet bij de zus van [minderjarige] .

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 1:253q lid 2 en 3 BW jo artikel 1:253r lid 1 onder a BW benoemt de kinderrechter een voogd indien de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, al dan niet tijdelijk, in de onmogelijkheid verkeren om het gezag uit te oefenen. Op grond van artikel 1:253q lid 1 BW jo artikel 1:253r lid 1 onder a BW geldt echter dat wanneer er sprake is van gezamenlijk gezag en één van de twee ouders al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert om het gezag uit te oefenen, de andere ouder alleen het gezag uit zal oefenen. Vaststaat dat de moeder, al dan niet tijdelijk, in de onmogelijkheid verkeert om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen, nu zij momenteel in Israël verblijft. Ter discussie staat of naast de moeder ook de vader belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Ten aanzien van deze vraag overweegt de kinderrechter het volgende.
Rechtsmacht
5.2.
Aangezien de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten heeft, dient de kinderrechter, alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling, vast te stellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van de onderhavige zaak kennis te nemen. Op grond van artikel 7 lid 1 Verordening (EU) nr. 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (Brussel II-ter), zijn in beginsel bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Toepasselijk recht
5.3.
Ten aanzien van het toepasselijk recht overweegt de kinderrechter het volgende. De vraag welk recht van toepassing is op de gezagsverhouding, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299 (hierna: het Verdrag), waarin het volgende is bepaald:
Het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Het ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid door een overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop de overeenkomst of de eenzijdige rechtshandeling van kracht wordt.
Het op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst door het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.
5.4.
De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is in 2012 gewijzigd van Eritrea naar Israël en in 2023 gewijzigd van Israël naar Nederland. De vraag of de vader gezag over [minderjarige] heeft, werd tot het moment van vertrek uit Eritrea beheerst door het Eritrees recht. Op grond van artikel 16, derde lid, van het Verdrag zal de kinderrechter dan ook naar Eritrees recht moeten beoordelen of de vader al dan niet gezag over [minderjarige] heeft. Daarvoor dient gekeken te worden naar de situatie van partijen toen zij nog in Eritrea verbleven en het destijds geldende Eritrese recht.
5.5.
De situatie van partijen in Eritrea was als volgt. De vader en de moeder hebben elkaar in Eritrea leren kennen en uit hun relatie is [minderjarige] geboren. De vader en de moeder zijn echter nimmer met elkaar getrouwd geweest, waardoor [minderjarige] een buitenechtelijk kind is.
5.6.
Ten aanzien van het toepasselijke Eritrese recht overweegt de kinderrechter dat de Civil Code 2015 nog niet in werking is getreden en dat het in 1991 gepubliceerde Transitional Civil Code of Eritrea (hierna: TCCE) tot op heden nog van kracht is. Voor de vraag die ter beantwoording voor ligt, zoekt de kinderrechter aansluiting bij het Algemeen ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2017 (hierna: ambtsbericht).
5.7.
Uit het ambtsbericht volgt dat in geval van een buitenechtelijk kind beide ouders het ouderlijk gezag uitoefenen. Nu het vaderschap tussen partijen niet ter discussie staat en dit tevens is vastgesteld door de IND (middels een DNA-onderzoek), constateert de kinderrechter dat de vader volgens Eritrees recht belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Ingevolge artikel 16, derde lid, van het Verdrag blijft de ouderlijke verantwoordelijkheid bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
5.8.
Op grond van het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de vader gezag over [minderjarige] heeft. Ingevolge artikel 1:253q lid 1 BW jo artikel 1:253r lid 1 onder a BW geldt dat de vader het gezag over [minderjarige] alleen uit zal oefenen nu de moeder, al dan niet tijdelijk, in de onmogelijkheid verkeert om het gezag uit te oefenen. De vader heeft ter zitting verklaard bereid te zijn om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen, waardoor de gronden genoemd in artikel 1:253q BW niet van toepassing zijn. De kinderrechter zal daarom het verzoek van de Raad om de GI te belasten met de tijdelijke voogdij over [minderjarige] afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2024 door mr. M. Weistra, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. L.J. Pel als griffier, en op schrift gesteld op 14 maart 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.