In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de gecertificeerde instelling (GI) te belasten met de tijdelijke voogdij over een minderjarige, geboren in Eritrea. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader van de minderjarige, volgens Eritrees recht, gezag heeft over het kind. De moeder van de minderjarige verblijft momenteel in Israël en kan tijdelijk geen gezag uitoefenen. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling op 5 maart 2024 gehouden, waarbij de moeder en vader aanwezig waren, evenals een tolk en vertegenwoordigers van de Raad en de GI.
De Raad heeft het verzoek tot tijdelijke voogdij ingediend omdat de moeder in het buitenland verblijft en er behoefte is aan iemand die belangrijke beslissingen voor de minderjarige kan nemen. De GI heeft aangegeven bereid te zijn de voogdij op zich te nemen, maar betwist dat de moeder alleen het gezag uitoefent, aangezien de vader ook gezag heeft. De moeder heeft voorgesteld dat haar oudere zus de verantwoordelijkheid over de minderjarige op zich neemt, maar de vader heeft aangegeven dat hij bereid is om het gezag uit te oefenen als dat wordt vastgesteld.
De kinderrechter heeft in haar beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder het Burgerlijk Wetboek en het Haags Kinderbeschermingsverdrag. De kinderrechter concludeert dat de vader, volgens Eritrees recht, gezag heeft over de minderjarige en dat de wettelijke vereisten voor het benoemen van een tijdelijke voogd niet zijn vervuld. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en op schrift gesteld op 14 maart 2024.