In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 15 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] in [plaats], vastgesteld op € 335.000,- per 1 januari 2021. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, betwist deze waardebepaling en stelt dat de waarde van de woning € 257.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren, bijgestaan door taxateurs.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen goed bruikbaar zijn en dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiser heeft tijdens de zitting zijn beroepsgronden met betrekking tot artikel 40 van de Wet WOZ en de gebruiksoppervlakte ingetrokken, waardoor de rechtbank hier geen oordeel over geeft.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de WOZ-waarde van de woning en de bijbehorende aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.