ECLI:NL:RBMNE:2024:1448

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
10681088 \ UC EXPL 23-5769
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling bij verkoop van aandelen en bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een vordering van de eisende partij, [eiseres sub 1] B.V., tegen de gedaagde partij, [gedaagde sub 1] B.V., met betrekking tot een koopovereenkomst van aandelen en de gevolgen van een borgtocht die door een overleden bestuurder was afgegeven. De eisende partij stelt dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, omdat zij niet op de hoogte was van de borgtocht die door de overleden bestuurder, [B], aan de Rabobank was verstrekt. De eisende partij vordert schadevergoeding van € 10.000,00, alsook wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De kantonrechter heeft op 21 februari 2024 geoordeeld dat de eisende partij niet kan bewijzen dat de gedaagde partij een mededelingsplicht had om haar te informeren over de borgtocht. De kantonrechter overweegt dat de koopovereenkomst is gesloten tussen twee vennootschappen en dat de eisende partij vertegenwoordigd werd door [eiseres sub 3], die als vereffenaar van de nalatenschap van [B] op de hoogte had moeten zijn van de borgtocht. De kantonrechter wijst de vordering van de eisende partij af, omdat de dwaling voor rekening van de eisende partij blijft.

Daarnaast heeft de kantonrechter de vordering tot schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen. De eisende partij kon niet aantonen dat de gedaagde bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het niet informeren over de borgtocht of voor het onbehoorlijk bestuur van de vennootschap. De eisende partij is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de gedaagde partij betalen, die zijn begroot op € 947,00.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10681088 UC EXPL 23-5769 SGK/44740
Vonnis van 21 februari 2024
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1]
2.
[eiseres sub 2],
wonend in [woonplaats 1]
3.
[eiseres sub 3] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [A],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisers,
gemachtigde: mr. E.A. Brat
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2]
2.
[gedaagde sub 2],
wonend in [woonplaats 2]
3.
[gedaagde sub 3],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. A.P.G. Gielen.
Eisers worden hierna gezamenlijk ‘de eisende partij’ in vrouwelijk enkelvoud genoemd. [eiseres sub 1] B.V. wordt hierna ‘ [eiseres sub 1] ’ genoemd. [eiseres sub 3] wordt hierna ‘ [eiseres sub 3] ’ genoemd en [eiseres sub 2] en [A] worden hierna gezamenlijk ‘de erven’ genoemd.
Gedaagden worden hierna gezamenlijk ‘de gedaagde partij’ in vrouwelijk enkelvoud genoemd. [gedaagde sub 1] B.V. wordt hierna ‘ [gedaagde sub 1] ’ genoemd en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden hierna gezamenlijk ‘ [gedaagde sub 2] c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 20 juli 2023 heeft de eisende partij de gedaagde partij gedagvaard. Op 25 september 2023 is hierop de schriftelijke reactie van de gedaagde partij ontvangen.
1.2.
Op 16 januari 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hieraan voorafgaand heeft de eisende partij nog een productie overgelegd. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig van de kant van de eisende partij: [eiseres sub 3] en mr. E.A. Brat. Van de kant van de gedaagde partij waren aanwezig [gedaagde sub 3] en
mr. A.P.G. Gielen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De gemachtigden hebben daarbij een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
[eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] waren beiden bestuurder en aandeelhouder van [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). [onderneming] was een onderneming die zich richtte op de in- en verkoop van wijn. Op 31 januari 2020 heeft [onderneming] een zakelijke lening afgesloten bij de Rabobank, in de vorm van een rekening-courant krediet ter hoogte van € 50.000,00. De heer [B] (bestuurder van [eiseres sub 1] ) en de heer [gedaagde sub 2] (samen met [gedaagde sub 3] bestuurder van [gedaagde sub 1] ) hebben voor de schulden van [onderneming] aan de Rabobank elk in privé een borgtocht ter hoogte van € 25.000,00 afgegeven ten gunste van de Rabobank.
2.2.
Op [overlijdensdatum] 2020 is [B] overleden. Zijn nalatenschap kwam toe aan zijn dochters (de erven). Omdat zij op dat moment beiden nog minderjarig waren trad hun moeder ( [eiseres sub 3] , de ex-echtgenote van [B] ) op als hun wettelijke vertegenwoordiger. Zij was tevens belast met de vereffening van de nalatenschap. De nalatenschap is door de erven beneficiair aanvaard. [eiseres sub 3] werd ingeschreven als zelfstandig bevoegd bestuurder van [eiseres sub 1] .
2.3.
Onderdeel van de afwikkeling van de nalatenschap van [B] betrof [eiseres sub 1] en dan in het bijzonder de aandelen van [eiseres sub 1] in [onderneming] en de door [eiseres sub 1] aan [onderneming] verstrekte aandeelhouderslening ter hoogte van € 12.500,00. Tijdens een aandeelhoudersvergadering van [onderneming] op 29 oktober 2020 is besloten [eiseres sub 1] uit te schrijven als bestuurder van [onderneming] . [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] hebben over de verkoop van de aandelen en de aflossing van de aandeelhouderslening een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) inhoudende dat de aandelen van [eiseres sub 1] aan [gedaagde sub 1] worden verkocht voor € 1,00 en de aandeelhouderslening wordt afgelost door [onderneming] . De levering van de aandelen heeft op 13 juli 2021 plaatsgevonden en de aandeelhouderslening is op 31 december 2021 afgelost.
2.4.
Op 29 september 2022 hebben de erven een brief ontvangen van de Rabobank met daarin de mededeling dat [onderneming] op 12 juli 2022 is gefailleerd en dat zij worden aangesproken uit hoofde van de borgtocht van € 25.000,00 die [B] aan de Rabobank heeft afgegeven.
2.5.
De eisende partij stelt dat zij niet wist van het bestaan van de borgtocht. Zij vindt dat [gedaagde sub 1] haar bij de totstandkoming van de koopovereenkomst hierover had moeten informeren. Nu dit niet is gebeurd, vindt de eisende partij dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Wanneer zij had geweten dat de erven nog borg stonden voor de schulden van [onderneming] , had zij de aandelen niet voor € 1,00 aan [gedaagde sub 1] verkocht. De eisende partij wil dat [gedaagde sub 1] de schade vergoedt die zij heeft geleden doordat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Dat is volgens haar € 10.000,00, want dat is het bedrag dat zij uiteindelijk aan de Rabobank heeft moeten betalen om de door [B] aan de Rabobank afgegeven borgtocht te kunnen afkopen. De eisende partij wil daarnaast dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente over het bedrag van € 10.000,00 vanaf 22 november 2022 en een bedrag van € 650,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. De eisende partij wil dat [gedaagde sub 2] c.s. als bestuurders van [gedaagde sub 1] ook worden veroordeeld in de hiervoor genoemde bedragen, omdat hen een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het niet informeren over de borgtocht. Daarnaast stelt zij dat [onderneming] onbehoorlijk is bestuurd. Als [onderneming] wel behoorlijk was bestuurd, had [onderneming] mogelijk niet had hoeven te failleren en had de Rabobank de erven niet hoeven aan te spreken op de borgtocht en hadden de erven geen schade geleden.
2.6.
De gedaagde partij heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het niet op haar weg lag om de eisende partij te informeren over de door [B] aan de Rabobank afgegeven borgtocht. Het lag op de weg van [eiseres sub 3] om onderzoek te doen naar de verplichtingen van [B] ten opzichte van derden. Verder betwist zij dat [onderneming] onbehoorlijk is bestuurd en dat er sprake is van schade.

3.De overwegingen van de kantonrechter

3.1.
De kantonrechter wijst de vordering van de eisende partij af. Hierna wordt dit oordeel van de kantonrechter toegelicht.
Dwaling
3.2.
De eisende partij doet een beroep op artikel 6:228 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is wanneer de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Dit laatste wordt ook wel de mededelingsplicht genoemd. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of voor [gedaagde sub 1] een mededelingsplicht bestond, in die zin dat zij [eiseres sub 1] had behoren in te lichten over de door [B] afgegeven borgtocht.
3.3.
Of een mededelingsplicht in een concreet geval bestaat, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij stelt de kantonrechter voorop dat de koopovereenkomst is gesloten tussen twee vennootschappen, [gedaagde sub 1] en [eiseres sub 1] , en dat de koopovereenkomst betrekking had op de aandelen (met stemrecht) in [onderneming] , die tot het moment van levering van die aandelen door [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] samen werden gehouden. Daarnaast waren [eiseres sub 1] en [gedaagde sub 1] beide bestuurder van [onderneming] . In beginsel valt dan niet in te zien waarom [gedaagde sub 1] [eiseres sub 1] had moeten informeren over een door de voormalig bestuurder van [eiseres sub 1] aangegane privé-borgtocht.
3.4.
De bijzondere omstandigheid dat [B] inmiddels was overleden, maakt niet dat op [gedaagde sub 1] wel een mededelingsplicht kwam te rusten. [eiseres sub 1] werd tijdens de totstandkoming van de overeenkomst vertegenwoordigd door [eiseres sub 3] als bestuurder van [eiseres sub 1] . Zij was tevens vereffenaar van de (beneficiair aanvaarde) nalatenschap van [B] , waar de aan de Rabobank afgegeven borgtocht deel van uitmaakte. [gedaagde sub 1] mocht er zodoende van uitgaan dat [eiseres sub 3] , als bestuurder van [eiseres sub 1] en als vereffenaar van de nalatenschap, bekend was met de omvang van de nalatenschap en zodoende ook met de door [B] aan de Rabobank afgegeven borgtocht. Dat geldt eens te meer omdat de Rabobank de huisbank van [eiseres sub 1] was. Verder is van belang dat [eiseres sub 3] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst werd bijgestaan door een financieel adviseur, zodat [gedaagde sub 1] erop mocht vertrouwen dat [eiseres sub 1] ( [eiseres sub 3] ) door haar financieel adviseur zou zijn geïnformeerd.
3.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de dwaling voor rekening van [eiseres sub 1] als dwalende behoort te blijven, zodat [gedaagde sub 1] niet onrechtmatig tegenover de eisende partij heeft gehandeld en niet schadeplichtig is.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.6.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de eisende partij aanspraak heeft op een schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De eisende partij stelt namelijk dat [onderneming] door [gedaagde sub 2] c.s. ‘onbehoorlijk is bestuurd’ en [onderneming] mogelijk niet had hoeven te failleren althans de Rabobank de erven niet had hoeven aan te spreken op de borgtocht. Zij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar een brief van de Rabobank van 4 mei 2023 en het faillissementsverslag wat zou duiden op een slecht gevoerde administratie. Voor zover de eisende partij hiermee bedoelt te stellen dat de gedaagde partij niet aan haar verplichtingen uit artikel 2:10 BW heeft voldaan en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement en dus een beroep wil doen op artikel 2:248 BW, overweegt de kantonrechter dat uitsluitend de curator een beroep kan doen op artikel 2:248 BW. Dit beroept slaagt dus niet.
3.7.
Weliswaar kan een bestuurder van een vennootschap tegenover een derde (ook) aansprakelijk zijn voor schade die deze derde heeft geleden als gevolg is van tekortschieten door de vennootschap, maar daarvoor is vereist dat aan die bestuurder persoonlijk, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De eisende partij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hiervan sprake is. De kantonrechter overweegt in dit verband dat zowel uit de brief van de Rabobank als uit het faillissementsverslag niet zonder meer volgt dat de [onderneming] haar administratie niet op orde had, maar zelfs als dat hieruit zou volgen, kan dat zonder een nadere toelichting – die ontbreekt – niet tot de conclusie leiden dat [gedaagde sub 2] c.s. als middellijk bestuurders van [gedaagde sub 1] / [onderneming] hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de eisende partij ook geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
3.9.
Omdat de vordering tot betaling van een schadevergoeding wordt afgewezen, worden ook de in dat verband gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
Proceskosten
3.10.
De eisende partij is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gedaagde partij worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 812,00 (2 punt x tarief € 406,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 947,00

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt de eisende partij tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde partij, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 947,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de eisende partij niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de eisende partij ook de kosten van betekening betalen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.