ECLI:NL:RBMNE:2024:1433

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/1213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaren tegen kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 19 februari 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de definitieve beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de compensatie kinderopvangtoeslag. Eiser stelde dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op zijn bezwaren, ingediend op 6 oktober 2022. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van eiser niet prematuur was, omdat de beslistermijn was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de Belastingdienst de beslistermijn niet had opgeschort met instemming van eiser, en dat de termijn om op het bezwaar te beslissen was verstreken. De rechtbank droeg de Belastingdienst op om alsnog binnen zes weken na de uitspraak een besluit te nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaren van 6 oktober 2022 tegen de definitieve beschikkingen compensatie kinderopvangtoeslag (UHT-DC-I A en UHT-DH5 A).
Op 30 maart 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn gevraagd of zij gehoord willen worden op een zitting. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht. [1] Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
2. Verweerder stelt zich op het standpunt de ingebrekestelling prematuur (te vroeg) is, omdat de termijn om te beslissen op het bezwaar nog niet is verstreken. Eiser heeft in de gronden van het bezwaar van 30 november 2022 verzocht om de gedingstukken van verweerder te ontvangen, waarna hij nog in de gelegenheid wil worden gesteld om zijn gronden van bezwaar aan te vullen. De bezwaaradviescommissie heeft eiser in de brief van 21 februari 2023 bericht dat het dossier van eiser is opgevraagd en dat eiser na ontvangst van de gedingstukken nog een termijn zal krijgen om zijn gronden van bezwaar aan te vullen. De termijn is daarmee volgens verweerder, met instemming van eiser zelf, verlengd tot vier weken nadat eiser de gedingstukken ontvangt. [4]
3. De rechtbank geeft verweerder hierin geen gelijk. Eiser heeft weliswaar in zijn aanvullende bezwaarschrift verzocht om na ontvangst van de gedingstukken nog gronden in te mogen dienen, maar dat betekent niet dat hij zonder voorbehoud heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot een niet nader te bepalen toekomstige datum.
4. Verweerder moet, omdat er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, binnen 12 weken [5] op het bezwaar van eiser beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De bezwaartermijn is in dit geval op 11 oktober 2022 geëindigd. De termijn van 12 weken om op het bezwaar te beslissen heeft verweerder met 6 weken verlengd, zodat hij uiterlijk op 14 februari 2023 moest beslissen op dat bezwaar. Dit is aan eiser bericht in de brief van 17 oktober 2022. [6] De bezwaaradviescommissie heeft na het einde van de beslistermijn op 21 februari 2023 bericht dat hij de gedingstukken, na ontvangst van die stukken, aan eiser zal toesturen en dat eiser daarna nog een extra termijn zal krijgen om gronden in te dienen.
5. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet stellen dat de beslistermijn op verzoek van eiser zélf is opgeschort. Een verzoek zoals door eiser ingediend behelst niet een toestemming om de termijn tot in het oneindige op te schorten. Daarbij is van belang dat verweerder de beslistermijn pas nader heeft opgeschort, nadat deze was verstreken. Eiser is niet op enig moment binnen de beslistermijn verzocht om in te stemmen met deze verlenging. Er is dan ook niet voldaan aan artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
6. Verweerder stelt verder dat de bezwaargronden die eiser heeft ingediend te summier zijn om te beslissen en dat een tijdige beslissing in dit geval in strijd zou zijn met het recht. Dat is op zich juist, maar dat ligt niet aan eiser. Verweerder heeft hem ten onrechte niet de beschikking gegeven over de gedingstukken en daarmee heeft hij in de hand gewerkt dat eiser niet meer gronden heeft kunnen indienen dan hij op 30 november 2022 heeft gedaan. Door eiser niet binnen de beslistermijn de gedingstukken toe te sturen en hem vervolgens tegen te werpen dat de ingebrekestelling van 17 februari 2023 te vroeg is ingediend, handelt verweerder onbehoorlijk jegens eiser.
7. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat de beslistermijn nog niet is vestreken. De beslistermijn is overschreden. Eiser heeft verweerder na afloop van de beslistermijn in gebreke gesteld en meer dan twee weken daarna beroep ingesteld.
8. Het beroep is gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
9. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [7] In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen. [8]
10. Op 23 augustus 2023 [9] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitspraak gedaan over de termijn waarop verweerder alsnog een besluit bekend moet maken in dit soort zaken. In deze uitspraak heeft de Afdeling nadere beslistermijnen vastgesteld die voortaan in beginsel bij beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen aan verweerder zullen worden gegeven. De rechtbank neemt deze termijnen over en hanteert daarom vanaf 23 augustus 2023 de termijnen die door de Afdeling zijn vastgesteld. In zaken waarin verweerder een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent het volgende.
11. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een besluit op bezwaar/besluiten op bezwaar bekend moet maken op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.
11. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Bestuurlijke dwangsom
14. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [10]
15. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij geen beslissing kan nemen omdat de gronden van bezwaar nog niet zijn aangevuld. Hiervoor is al overwogen dat de rechtbank verweerder hierin niet volgt. De rechtbank stelt daarom op grond van artikel 8:55c van de Awb de dwangsommen vast. Omdat de dwangsomtermijn inmiddels volledig is volgelopen, wordt de hoogte vastgesteld op het maximumbedrag van tweemaal € 1.442,-.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023 [11] als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 0,25. Toegekend wordt € 218,75.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit (of twee besluiten) op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsommen vast op tweemaal € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
5.Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
6.In deze brief staat vermeld dat eiser bericht zal krijgen voor 15 februari 2023.
7.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
8.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
10.Artikelen 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.