ECLI:NL:RBMNE:2024:1432

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/732
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen beschikking aanvullende werkelijke schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 19 februari 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen inzake aanvullende werkelijke schadevergoeding, omdat hij vond dat er niet tijdig op zijn bezwaar was beslist. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn was overschreden. Eiser had op 26 mei 2022 bezwaar gemaakt, maar de Belastingdienst had pas op 14 maart 2023 een verweerschrift ingediend. De rechtbank stelde vast dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet had aangetoond dat de beslistermijn op verzoek van eiser was opgeschort. Hierdoor was de Belastingdienst in gebreke gebleven en moest alsnog een besluit worden genomen. De rechtbank bepaalde dat de Belastingdienst binnen zes weken na de uitspraak een besluit op bezwaar moest nemen en dat er een dwangsom van € 100,- per dag moest worden betaald voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en moest de Belastingdienst de proceskosten van eiser vergoeden tot een bedrag van € 218,75. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht van € 50,- terug.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. A.T. Leigh),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 26 mei 2022 tegen de beschikking aanvullende werkelijke schadevergoeding na advies van de Commissie Aanvullende Schade.
Op 14 maart 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn gevraagd of zij gehoord willen worden op een zitting. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht. [1] Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
2. Verweerder stelt zich op het standpunt de ingebrekestelling prematuur (te vroeg) is, omdat de termijn om te beslissen op het bezwaar nog niet is verstreken. Eiser heeft verweerder in zijn bezwaarschrift van 26 mei 2022 verzocht om de gedingstukken van verweerder te ontvangen, waarna hij nog in de gelegenheid wil worden gesteld om zijn gronden van bezwaar aan te vullen. De bezwaaradviescommissie heeft eiser in de brief van 26 september 2022 bericht dat het dossier van eiser is opgevraagd en dat eiser na ontvangst van de gedingstukken nog een termijn zal krijgen om zijn gronden van bezwaar aan te vullen. De gedingstukken zijn vervolgens op 28 februari 2023 aan eiser toegestuurd en aan hem is toen een termijn van vier weken gegeven om zijn bezwaar aan te vullen. De termijn is volgens verweerder, met instemming van eiser zelf, dus verlengd tot vier weken na 28 februari 2023. [4]
3. De rechtbank geeft verweerder hierin geen gelijk. Eiser heeft weliswaar in zijn bezwaarschrift verzocht om na ontvangst van de gedingstukken nog gronden in te mogen dienen, maar dat betekent niet dat hij zonder voorbehoud heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot een niet nader te bepalen toekomstige datum.
4. Verweerder moet, omdat er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, binnen 12 weken [5] op het bezwaar van eiser beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De bezwaartermijn is in dit geval op 27 mei 2022 geëindigd. De termijn van 12 weken om op het bezwaar te beslissen heeft verweerder met 6 weken verlengd, zodat hij uiterlijk op 30 september 2022 moest beslissen op dat bezwaar. Dit is aan eiser bericht in de brief van 3 juni 2022. [6] De bezwaaradviescommissie heeft eiser vier dagen voor het einde van de beslistermijn op 26 september 2022 bericht dat hij de gedingstukken, na ontvangst van die stukken, aan eiser zal toesturen en dat eiser daarna nog een extra termijn zal krijgen om gronden in te dienen. Daarna heeft het nog vijf maanden geduurd voordat er gevolg is gegeven aan deze brief.
5. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet stellen dat de beslistermijn op verzoek van eiser zélf is opgeschort tot vier weken na 28 februari 2023. Een verzoek zoals door eiser ingediend behelst niet een toestemming om de termijn tot in het oneindige op te schorten. Een andere opvatting geeft verweerder namelijk een vrijbrief om zelf, door stil te zitten, de wettelijke beslistermijn met een onbekend aantal maanden te verlengen. De uitspraak waar verweerder naar verwijst [7] verschilt in zoverre van deze situatie, dat in die zaak de verlenging van de beslistermijn niet afhankelijk was gesteld van enig handelen van het bestuursorgaan. Door eiser niet binnen de beslistermijn de gedingstukken toe te sturen en hem vervolgens tegen te werpen dat de ingebrekestelling van 17 januari 2023 te vroeg is ingediend, handelt verweerder onbehoorlijk jegens eiser.
6. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat de beslistermijn, die eindigde op 30 september 2022, is opgeschort tot vier weken na 28 februari 2023. De beslistermijn is dus overschreden. Eiser heeft verweerder na afloop van de beslistermijn in gebreke gesteld en meer dan twee weken daarna beroep ingesteld.
7. Het beroep is gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
8. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [8] In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen. [9]
9. Op 23 augustus 2023 [10] heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de termijn waarop verweerder alsnog een besluit bekend moet maken in dit soort zaken. In deze uitspraak heeft de Afdeling nadere beslistermijnen vastgesteld die voortaan in beginsel bij beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen aan verweerder zullen worden gegeven. De rechtbank neemt deze termijnen over en hanteert daarom vanaf 23 augustus 2023 de termijnen die door de Afdeling zijn vastgesteld. In zaken waarin verweerder een besluit op bezwaar moet nemen geldt een nadere beslistermijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een besluit op bezwaar bekend te maken. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op het beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een besluit op bezwaar bekend te maken.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent het volgende.
10. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een besluit op bezwaar bekend moet maken op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Bestuurlijke dwangsom
13. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [11]
14. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij geen beslissing kan nemen omdat de gronden van bezwaar nog niet zijn aangevuld. Hiervoor is al overwogen dat de rechtbank verweerder hierin niet volgt. De rechtbank stelt daarom op grond van artikel 8:55c van de Awb de dwangsom vast. Omdat de dwangsomtermijn inmiddels volledig is volgelopen, wordt de hoogte vastgesteld op het maximumbedrag van € 1.442,-.
Proceskosten en griffierecht
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023 [12] als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 0,25. Toegekend wordt € 218,75.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
29 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
5.Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
6.In deze brief staat vermeld dat eiser bericht zal krijgen voor 3 oktober 2022.
7.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:502.
8.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
9.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
11.Artikelen 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.