ECLI:NL:RBMNE:2024:1420

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
C/16/561108 / HA ZA 23-513
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over openstaande facturen en redelijke vergoeding voor werkzaamheden van adviseur in verkooptrajecten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en de besloten vennootschap [gedaagde] B.V. over openstaande facturen en de vergoeding voor werkzaamheden van [eiseres] als adviseur in verkooptrajecten. De rechtbank heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortkwam uit een overeenkomst van opdracht tussen partijen. [gedaagde] had [eiseres] ingeschakeld om haar te begeleiden bij de verkoop van haar aandelen in [onderneming 1] B.V. aan [onderneming 2] B.V. en later aan [onderneming 3] B.V. De rechtbank oordeelde dat er geen vaste prijsafspraak was gemaakt voor alle werkzaamheden, waardoor [gedaagde] een redelijk loon verschuldigd was voor de verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] tot betaling van € 49.856,84 voor aanvullende werkzaamheden afgewezen, maar heeft wel een bedrag van € 23.364,- toegewezen voor de werkzaamheden bij het verkooptraject aan [onderneming 3]. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opzegging van de opdracht door [gedaagde] niet bevrijdend werkte van de betalingsverplichtingen, en dat [eiseres] geen belang had bij de gevorderde verklaring voor recht over de succesfee, omdat de termijn daarvoor al was verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/561108 / HA ZA 23-513
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mr. T.S. Jansen en mr. M. Nuijten te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten: mr. J.Y. van Gameren en mr. J. Keeldar te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 augustus 2023 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte van [gedaagde] met een aanvullende productie.
1.2.
De mondelinge behandeling in deze zaak heeft op 31 januari 2024 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[gedaagde] is aandeelhouder van de vennootschap [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [gedaagde] wilde haar aandelen in [onderneming 1] aan [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) verkopen. [gedaagde] heeft hiervoor [eiseres] als [.] adviseur ingeschakeld om haar te begeleiden. [eiseres] en [gedaagde] hebben in oktober 2020 een overeenkomst van opdracht gesloten. Zij hebben een prijsafspraak gemaakt voor de werkzaamheden van [eiseres] bij het verkooptraject met [onderneming 2] : een succesfee als de verkoop slaagt en een kostenvergoeding als de verkoop niet doorgaat. De verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] is niet gelukt. [eiseres] vordert dat [gedaagde] nog € 4.276,66 aan haar betaalt voor haar werkzaamheden bij dit verkooptraject, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
2.2.
Nadat duidelijk werd dat de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] niet doorging, heeft [eiseres] aanvullende werkzaamheden verricht voor de verkoop van [onderneming 1] aan een tweede geïnteresseerde: [onderneming 3] (hierna: [onderneming 3] ). Ook de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 3] is niet doorgegaan. [eiseres] vordert in deze procedure dat [gedaagde] € 49.856,84 aan haar betaalt voor deze aanvullende werkzaamheden, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Ook vordert [eiseres] een verklaring voor recht dat [gedaagde] de overeengekomen succesfee alsnog aan haar moet betalen als zij [onderneming 1] op of vóór 27 mei 2024 verkoopt. Tot slot vordert [eiseres] dat [gedaagde] al haar gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten vergoedt.
2.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij vindt dat zij niets meer is verschuldigd aan [eiseres] .

3.De beoordeling van de vorderingen

De beslissing
3.1.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] voor de aanvullende werkzaamheden voor het verkooptraject met [onderneming 3] deels toewijzen tot € 23.364,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De andere vorderingen zullen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
[gedaagde] hoeft [eiseres] geen meerkosten te betalen voor het verkooptraject [onderneming 2]
3.2.
Nadat het verkooptraject van [onderneming 1] aan [onderneming 2] stopte, heeft [eiseres] € 4.276,66 aan meerwerkkosten bij [gedaagde] in rekening gebracht. [gedaagde] vindt dat hij deze kosten niet aan [eiseres] hoeft te betalen, omdat er een vaste prijsafspraak is gemaakt.
3.3.
Partijen hebben voor het traject [onderneming 2] inderdaad prijsafspraken gemaakt. Voor de situatie dat het niet zou lukken om [onderneming 1] te verkopen, zoals hier het geval is, is in de opdrachtbevestiging afgesproken dat [gedaagde] maximaal € 85.000,- aan [eiseres] moet betalen voor de werkzaamheden. [gedaagde] heeft in een reactie op de ontvangst van de opdrachtbevestiging van [eiseres] op 23 oktober 2020 gereageerd dat deze kosten ‘all-in’ zijn en dat er geen extra kosten zouden worden gerekend. Het staat vast dat [gedaagde] al meer dan € 85.000,- aan [eiseres] heeft betaald. Daarom kan [eiseres] geen aanspraak maken op vergoeding van de meerkosten, aangezien hiervoor de genoemde prijsafspraak geldt.
3.4.
Het beroep van [eiseres] op artikel 9, eerste alinea van de opdrachtbevestiging slaagt niet. Daarin staat dat [eiseres] bij opzegging van de overeenkomst meerwerkkosten tegen het normale tarief in rekening mag brengen. [gedaagde] heeft de opdracht aan [eiseres] , om haar te begeleiden bij de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] , niet opgezegd. [onderneming 2] deed geen acceptabel bod, waardoor de verkoop niet doorging. Dat wordt niet anders doordat [gedaagde] de overeenkomst op een later moment wel heeft opgezegd, toen in april 2021 duidelijk werd dat ook de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 3] niet doorging. Op dat moment had [eiseres] reeds de werkzaamheden voor het verkooptraject [onderneming 2] al aan [gedaagde] gefactureerd in januari 2021. Dat betekent dat het traject [onderneming 2] in januari 2021 is geëindigd zonder dat er sprake is van een succesvolle verkoop, en dus niet is opgezegd. Op die situatie blijft de prijsafspraak van maximaal € 85.000,- van toepassing.
3.5.
De vordering van [eiseres] tot betaling van € 4.276,66 wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] moet een redelijk loon betalen voor het verkooptraject [onderneming 3]
3.6.
Toen in januari 2021 duidelijk werd dat [onderneming 2] [onderneming 1] niet zou kopen, heeft [gedaagde] [eiseres] de opdracht gegeven om een verkoop aan [onderneming 3] te onderzoeken. [eiseres] heeft voor dat verkooptraject aanvullende werkzaamheden verricht. Zij vordert daarom betaling van € 49.856,84. [gedaagde] meent dat zij dit niet hoeft te betalen, omdat zij in haar mail van 23 oktober 2020 heeft geschreven dat de prijsafspraak van € 85.000,- all-in is.
3.7.
Dat laatste is niet het geval. [gedaagde] heeft [eiseres] in eerste instantie ingeschakeld om haar te begeleiden bij de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 2] . In artikel 2 van de opdrachtbevestiging is ook vermeld dat het enkel gaat om de verkoop aan [onderneming 2] . De overeenkomst en de daarin gemaakte prijsafspraak ziet dus alleen op het traject [onderneming 2] . Dat blijkt ook uit artikel 6 van de opdrachtbevestiging. Daaruit volgt dat als er geen verkoop met [onderneming 2] tot stand komt, en als [gedaagde] [eiseres] verzoekt om andere potentiële kopers tot het verkoopproces toe te laten, [eiseres] met [gedaagde] in gesprek treedt over de extra kosten die dat met zich mee brengt. De prijsafspraak in de overeenkomst en de bijbehorende e-mail van [gedaagde] geldt dus niet ook voor het traject [onderneming 3] .
3.8.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat zij de vordering van [eiseres] niet hoeft te betalen, omdat [eiseres] geen prijsafspraken met haar heeft gemaakt over het traject [onderneming 3] . Het staat inderdaad vast dat [eiseres] geen gesprekken met [gedaagde] heeft gevoerd over de hoogte van de tarieven c.q. kosten voor de werkzaamheden bij het traject [onderneming 3] , zo heeft [eiseres] ter zitting erkend. Dat had [eiseres] op grond van artikel 6 van de opdrachtbevestiging wel moeten doen en dat mocht ook van haar worden verwacht. Dat betekent echter niet dat [gedaagde] niets hoeft te betalen voor de werkzaamheden die [eiseres] bij het traject [onderneming 3] voor haar heeft verricht. [gedaagde] heeft namelijk zelf ook niet gevraagd naar de extra kosten die dit met zich mee zou brengen, terwijl [eiseres] op uitdrukkelijk verzoek van [gedaagde] wel is gaan werken aan de verkoop van [onderneming 1] aan [onderneming 3] . [gedaagde] kon en mocht er daarom niet op vertrouwen dat alle gewerkte uren door [eiseres] voor [onderneming 3] ook binnen de prijsafspraak over de verkoop aan [onderneming 2] zouden vallen. Zij wist of behoorde te weten dat zij hiervoor aanvullend diende te betalen. Het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, omdat zij niet voor de extra kosten is gewaarschuwd door [eiseres] , faalt om dezelfde reden.
3.9.
Omdat partijen geen prijsafspraken hebben gemaakt voor de werkzaamheden van [eiseres] bij het traject [onderneming 3] , is [gedaagde] op grond van artikel 7:405 lid 2 BW het gebruikelijke loon verschuldigd. In deze zaak is het echter niet mogelijk om het gebruikelijke loon vast te stellen. Partijen hebben hiervoor geen onderbouwing gegeven. Het afgesproken maximale bedrag van € 85.000,- voor het traject [onderneming 2] kan niet worden gebruikt als richtlijn voor het gebruikelijke loon. [eiseres] heeft namelijk niet uitgesplitst hoe dit maximale bedrag is opgebouwd qua werkzaamheden en overige kostenposten en in hoeverre er korting is gegeven. Zij heeft ook geen inzicht gegeven in haar uurtarief dat zij in rekening brengt. Daarom is [gedaagde] een redelijk loon aan [eiseres] verschuldigd.
3.10.
Het redelijk loon wordt bepaald aan de hand van de aard en omvang van de uitgevoerde werkzaamheden en het gebruik in de desbetreffende branche. [1] In dit geval stelt de rechtbank het redelijk loon voor de werkzaamheden van [eiseres] bij het verkooptraject aan [onderneming 3] vast op € 23.364,-. De rechtbank baseert zich op een interne e-mail binnen [eiseres] van 13 maart 2021. De heer [A] laat mevrouw [B] , beiden werkzaam voor [eiseres] , weten dat de kosten voor de extra werkzaamheden voor het traject [onderneming 3] op dat moment € 23.364,- zijn. [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd hoe het komt dat de kosten na deze interne e-mail nog verder zijn opgelopen tot het gevorderde bedrag € 49.856,84. Ook ter zitting kon dit op navraag onvoldoende worden opgehelderd door [eiseres] . Tijdens eerdere schikkingsgesprekken met [gedaagde] heeft [eiseres] ook steeds gesproken over het bedrag van € 23.364,- dat [gedaagde] nog voor traject [onderneming 3] zou moeten betalen. Omdat [eiseres] geen tussentijdse verantwoording van de gewerkte uren en kosten naar [gedaagde] heeft gestuurd, waaruit het verloop en de toename van de kosten blijkt, gebruikt de rechtbank daarom dit aanknopingspunt voor de vaststelling van het redelijk loon.
3.11.
[gedaagde] moet de wettelijke handelsrente over dit bedrag van € 23.364,- betalen. [gedaagde] is deze rente vanaf 4 augustus 2022 verschuldigd tot aan de dag van betaling.
De opzegging van de opdracht door [gedaagde] bevrijdt hem niet van betaling
3.12.
[gedaagde] doet nog een beroep op artikel 9, derde alinea van de opdrachtbevestiging: hij hoeft geen meerwerkkosten te betalen als de overeenkomst uit onvrede is opgezegd, voor zover het een zwaarwegende oorzaak is die aan [eiseres] te wijten is.
3.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij de overeenkomst heeft opgezegd, toen zij ontdekte dat [eiseres] via haar Amerikaanse vestiging al een bestaande opdrachtrelatie had met potentiële koper [onderneming 3] . Dit zag op de aankoop van de vennootschap [onderneming 4] door [onderneming 3] in het verleden. [onderneming 4] is een onderneming die in dezelfde branche actief is als [onderneming 1] . [eiseres] heeft [gedaagde] niet op de hoogte gebracht van dit ‘belangenconflict’. Tijdens de zitting heeft mevrouw [B] hierover namens [eiseres] verklaard dat zij niet wist dat de Amerikaanse vestiging van [eiseres] eerder een opdrachtrelatie had gehad met [onderneming 3] .
3.14.
Hoewel het op de weg had gelegen van [eiseres] om hier bij aanvaarding van de opdracht van [gedaagde] bij het verkooptraject [onderneming 3] onderzoek naar te doen en deze bevinding in dit kader te melden aan [gedaagde] , vormt het nalaten hiervan onvoldoende onderbouwing van de stelling van [gedaagde] dat sprake is van een zwaarwegende oorzaak die [eiseres] valt te verwijten. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende gesteld dat de eerdere relatie tussen de Amerikaanse vestiging van [eiseres] en [onderneming 3] invloed heeft gehad op het verkooptraject van [onderneming 1] dat [eiseres] uitvoerde. Ook is niet komen vast te staan dat dit enige invloed heeft gehad op de bieding die [onderneming 3] heeft gedaan op [onderneming 1] . Dat [onderneming 3] als openingsbod € 20 miljoen heeft geboden, wat volgens [onderneming 1] (te) opvallend is omdat dit het minimale bedrag was waarvoor [gedaagde] [onderneming 1] wilde verkopen, vindt de rechtbank daarvoor niet opmerkelijk (of kwalijk) genoeg. Mevrouw [B] van [eiseres] heeft namelijk ter zitting verklaard dat zij op navraag van [onderneming 3] alleen heeft laten weten dat [onderneming 1] voor een lagere bieding niet aan de onderhandelingstafel zou komen.
3.15.
Daarnaast is ook niet komen vast te staan dat de relatie tussen de Amerikaanse vestiging van [eiseres] en [onderneming 3] voor [gedaagde] daadwerkelijk de (doorslaggevende) reden vormde om de overeenkomst op te zeggen. [gedaagde] heeft namelijk telefonisch aan [eiseres] laten weten dat zij niet verder wilde met de verkoop aan [onderneming 3] en heeft daar toen andere redenen voor gegeven. Deze beweegredenen van [gedaagde] blijken ook uit de interne e-mail die mevrouw [B] aan de heer [A] heeft gestuurd. Het lijkt er dus op dat met name deze persoonlijke afweging van [gedaagde] de werkelijke reden vormde om het verkooptraject van [onderneming 1] aan [onderneming 3] te staken en [gedaagde] pas later de link tussen de Amerikaanse vestiging van [eiseres] en [onderneming 3] hiervoor is gaan gebruiken.
3.16.
De opzegging van de opdracht bevrijdt [gedaagde] dus niet van betaling.
[eiseres] heeft geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht
3.17.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] alsnog verplicht is om een succesfee te betalen als [gedaagde] de verkoop van haar aandelen in [onderneming 1] vóór of op 27 mei 2024 realiseert. Zij vordert in dit kader een verklaring voor recht. [eiseres] baseert deze vordering op artikel 9 van de opdrachtbevestiging. Daarin staat dat [gedaagde] de afgesproken succesfee aan [eiseres] verschuldigd is, indien [gedaagde] [onderneming 1] binnen twee jaar na beëindiging van de opdracht verkoopt. Tijdens de zitting heeft mevrouw [B] namens [eiseres] verduidelijkt dat zij deze verklaring voor recht wil voor de situatie dat een verkoop aan [onderneming 2] of [onderneming 3] alsnog zelfstandig plaatsvindt door [gedaagde] binnen deze termijn.
3.18.
De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. De periode van twee jaar uit artikel 9 van de opdrachtbevestiging is na het opzeggen van de overeenkomst vandaag de dag al verstreken. Voor het traject [onderneming 2] zijn de onderhandelingen over de mogelijke verkoop namelijk al in januari 2021 gestopt. In april 2021 zijn de gesprekken rondom het traject [onderneming 3] beëindigd. Daaruit heeft [eiseres] redelijkerwijs moeten afleiden dat [gedaagde] in april 2021 de overeenkomst met haar heeft opgezegd. Dat [gedaagde] voor het eerst op 27 mei 2022 schriftelijk heeft bevestigd de overeenkomst te beëindigen, maakt dat niet anders, omdat er sinds april 2021 al geen werkzaamheden meer werden uitgevoerd. Dat partijen na het stoppen van beide verkooptrajecten nog anderhalf jaar gesproken hebben over een minnelijke oplossing van hun geschil, maakt niet dat de termijn van artikel 9 van de opdrachtbevestiging steeds verder opschuift. Omdat de termijn van twee jaar voor het verkooptraject [onderneming 2] in januari 2021 is gaan lopen en voor het traject [onderneming 3] in april 2021, zijn deze termijnen dus al in januari 2023 en april 2023 verstreken.
3.19.
Op het moment van de zitting in januari 2024 heeft de heer [gedaagde] verklaard dat [onderneming 1] tot dat moment niet is verkocht. [eiseres] heeft dat niet gemotiveerd betwist. Zij heeft daarom geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht.
[gedaagde] moet buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] betalen
3.20.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres] stelt deze kosten op grond van artikel 11 lid 4 van haar algemene voorwaarden vast op 15% van de hoofdsom: de gefactureerde bedragen. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 23.264,-, zal zij over dat bedrag 15% aan buitengerechtelijke incassokosten moeten betalen. Dat is € 3.489,60.
3.21.
[eiseres] vordert ook wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van betaling.
[gedaagde] moet de proceskosten volgens het liquidatietarief betalen
3.22.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiseres] vordert betaling door [gedaagde] van de werkelijke door [eiseres] gemaakte kosten voor de procedure op grond van haar algemene voorwaarden. [eiseres] heeft in dit verband gesteld dat volgens de parlementaire geschiedenis mag worden afgeweken van het vastgestelde liquidatietarief voor de proceskosten.
3.23.
Het op voorhand contractueel uitsluiten van genoemd liquidatietarief in algemene voorwaarden is niet mogelijk. Uit de parlementaire geschiedenis en vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat er alleen ruimte is voor een werkelijke proceskostenveroordeling, als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een vordering in te stellen die evident onjuist of kansloos is. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat sprake is van een dergelijke situatie. Dat is hier ook niet het geval. Daarom zal de proceskostenveroordeling van [gedaagde] worden begroot aan de hand van het liquidatietarief.
3.24.
De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 109,44
- griffierecht € 2.837,-
- salaris advocaat € 2.366,- (2 punten × tarief IV)
- nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
_______________
Totaal € 5.490,44
3.25.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten moet betalen als zij niet binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis de proceskosten heeft betaald. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na het wijzen van het vonnis. [eiseres] heeft niet gemotiveerd gesteld waarom het redelijk is om van de standaardtermijn van veertien dagen af te wijken, zodat de rechtbank dat niet zal doen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 23.264,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag, met ingang van 4 augustus 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 3.489,60 te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 1 augustus 2023, tot aan de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot op vandaag begroot op € 5.490,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.
5718 (MM)

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680.