ECLI:NL:RBMNE:2024:1419

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
C/16/555905 / HA ZA 23-320
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over vereffening en verdeling van een vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen, aangeduid als eiser en gedaagde, over de vereffening en verdeling van een vennootschap onder firma, genaamd [handelsnaam 1]. De partijen hebben sinds september 2017 samengewerkt in deze vennootschap, maar de samenwerking is op 6 augustus 2021 beëindigd door eiser. De rechtbank heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan na een mondelinge behandeling op 30 januari 2024. Eiser vorderde onder andere een verklaring voor recht en een schadevergoeding van € 200.000,00, terwijl gedaagde een exceptie van onbevoegdheid opwierp en verzocht om de procedure aan te houden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vereffening van [handelsnaam 1] al heeft plaatsgevonden en dat gedaagde nog een bedrag van € 212.273,00 aan eiser moet betalen. De rechtbank heeft de eiswijziging van eiser gedeeltelijk afgewezen, omdat deze in strijd was met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten van de vennootschap en de eenmanszaak van gedaagde zo nauw met elkaar verweven waren dat er sprake was van één bedrijf. De rechtbank heeft het Afwikkelingsvoorstel van deskundigen als uitgangspunt genomen voor de verdeling en heeft geoordeeld dat gedaagde de vergoeding aan eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.

De rechtbank heeft de overige vorderingen van eiser en gedaagde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/555905 / HA ZA 23-320
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. L.L. de Boef te Veenendaal,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaten: mr. C.H. Hartsuiker en mr. P.A. Dijkstra te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023,
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging producties 19 t/m 24 en akte wijziging van eis in conventie,
- de akte overlegging producties 6 t/m 10 van [eiser] ,
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van [gedaagde] , en
- de incidentele antwoordconclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2024 plaatsgevonden. De advocaat van [eiser] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er verder is besproken. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

in incident, in conventie en in reconventie
De kern van het geschil en de beslissing
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben vanaf september 2017 samen een vennootschap onder
firma gedreven in Uithoorn onder de naam [handelsnaam 1] (hierna: [handelsnaam 1] ). [gedaagde] oefende op het adres van [handelsnaam 1] ook een eenmanszaak uit onder de naam [handelsnaam 2] (hierna: [handelsnaam 2] ). Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de samenwerking binnen [handelsnaam 1] . Daarom heeft [eiser] de samenwerking tussen de vennoten van [handelsnaam 1] op 6 augustus 2021 beëindigd. Partijen verschillen van mening over de wijze van vereffening en de verdeling van [handelsnaam 1] . De rechtbank oordeelt dat de vereffening van [handelsnaam 1] reeds heeft plaatsgevonden en stelt vast dat [gedaagde] in het kader van de verdeling nog een vergoeding van € 212.273,00 aan [eiser] moet betalen.
in het incident
De eiswijziging en het incident houdende exceptie van onbevoegdheid
2.2.
Op 8 november 2023 heeft [eiser] zijn eis in conventie gewijzigd. De eiswijziging houdt in dat hij primair vordert:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, tegen [eiser] , althans dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt, en dat hij daarom een voorschot van € 200.000,00 voor de door [eiser] geleden schade moet betalen,
de vereffening en verdeling van [handelsnaam 1] te gelasten en twee deskundigen te benoemen die kunnen vaststellen welk bedrag [gedaagde] voor de verdeling van [handelsnaam 1] aan [eiser] moet betalen,
medewerking van [gedaagde] aan de verdeling,
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de door de deskundigen vastgestelde vergoeding aan [eiser] .
Subsidiair vordert [eiser] dat wat hij in eerste instantie primair vorderde, namelijk:
een verklaring voor recht dat vereffening van [handelsnaam 1] niet noodzakelijk is om tot verdeling over te gaan,
dat [gedaagde] in het kader van de verdeling € 212.273,00 aan [eiser] moet betalen.
2.3.
Naar aanleiding van de eiswijziging heeft [gedaagde] op 24 januari 2024 een incident opgeworpen, waarin hij vordert dat:
de rechtbank zich onbevoegd verklaart van deze procedure kennis te nemen,
deze procedure wordt doorverwezen naar een andere procedure die ook tussen partijen bij de rechtbank aanhangig is, of
deze procedure wordt aangehouden tot in de andere procedure is beslist.
[gedaagde] legt aan het incident ten grondslag dat de (gewijzigde) vorderingen van [eiser] overeenkomen met de vorderingen van [eiser] in een eerder tussen partijen gestarte procedure. Die procedure, onder rol- en zaaknummer 529474 / HA ZA 21-710, is verwezen naar de parkeerrol en op 5 oktober 2022 op de parkeerrol doorgehaald.
De eiswijziging onder het primaire deel is in strijd met de eisen van een goede procesorde
2.4.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.14 van het tussenvonnis van 23 augustus 2023 reeds heeft overwogen, betekent de doorhaling van de eerdere procedure tussen partijen op de parkeerrol niet dat die procedure is geëindigd. Deze procedure kan door (één van) partijen weer op de (continuatie)rol worden gebracht om daarin verder te procederen.
2.5.
De rechtbank beslist dat de gewijzigde eis door [eiser] onder het primaire deel, de verklaring voor recht en het voorschot van € 200.000, buiten beschouwing blijft. Deze eiswijziging is namelijk in strijd met de eisen van een goede procesorde, omdat deze gewijzigde eis overlapt met de vorderingen en feitelijke grondslag in de eerdere procedure.
2.6.
Zo vordert [eiser] in de eerdere procedure een schadevergoeding van € 79.338,95. Daaraan legt [eiser] ook een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ten grondslag, althans onrechtmatige daad, althans ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [eiser] heeft hij in werkelijkheid voor [handelsnaam 2] en/of [gedaagde] auto’s verkocht, terwijl hij dacht dat hij auto’s verkocht voor [handelsnaam 1] . [eiser] heeft dus werkzaamheden voor [handelsnaam 2] / [gedaagde] verricht, zonder daarvoor betaald te hebben gekregen. Daarvoor vordert hij in de eerdere procedure betaling van een vergoeding. In deze procedure vordert [eiser] na eiswijziging ook (een voorschot op de schade)vergoeding op grond van dezelfde feiten en juridische grondslag. Onderdeel van die gevorderde schadevergoeding is namelijk ook de misgelopen omzet van voornoemde verkochte auto’s. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er overlap is tussen de gewijzigde eis in de huidige procedure onder het primaire deel en de vordering in de eerdere procedure, die opnieuw door partijen kan worden opgebracht op de rol. [eiser] heeft niet kunnen concretiseren op welke punten de vorderingen wel en niet overlappen. Aan [eiser] (en [gedaagde] ) is gevraagd of hij de eerdere procedure wilde royeren. Dat wilde hij niet. De rechtbank laat de eiswijziging onder het primaire deel daarom buiten beschouwing.
2.7.
De rest van de (gewijzigde) vorderingen van [eiser] zien op de vereffening en verdeling van [handelsnaam 1] en zijn niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Zij komen namelijk niet overeen met de vordering en feitelijke grondslag in de eerdere procedure.
2.8.
Het opgeworpen incident door [gedaagde] wijst de rechtbank af. Dat een (deel van de) vordering(en) overeenkomt met een ingediende vordering in een eerdere procedure, brengt op zichzelf niet mee dat de rechtbank onbevoegd is, de procedure moet doorverwijzen dan wel moet aanhouden. Zoals gezegd laat de rechtbank die eiswijziging wel gedeeltelijk
– voor zover die overlapt met de eerdere procedure – buiten beschouwing in deze procedure op grond van de eisen van een goede procesorde.
in conventie en reconventie
De vereffening van [handelsnaam 1] heeft reeds plaatsgevonden
2.9.
Voordat tot verdeling over kan worden gegaan, moet er vereffend worden. De lopende activiteiten van de vof moeten worden afgewikkeld, zodat de boedel in een toestand wordt gebracht waarin deze kan worden verdeeld. De openstaande schulden moeten worden voldaan, de vorderingen moeten worden geïnd en eventuele activa moet worden verkocht of gewaardeerd. De vereffening vindt in beginsel plaats door de ex-vennoten, behalve als de vennootschapsovereenkomst anders bepaalt. [1] Dat laatste is niet het geval, omdat partijen het erover eens zijn dat zij als vennoten schriftelijk geen andere afspraken hebben gemaakt.
2.10.
[gedaagde] heeft als vennoot alle activa en passiva van [handelsnaam 1] in haar naam vereffend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] namelijk bevestigd dat de openstaande schulden van [handelsnaam 1] zijn betaald, de openstaande vorderingen van [handelsnaam 1] zijn geïnd en de auto’s van [handelsnaam 1] zijn verkocht. Dat is door [eiser] niet gemotiveerd betwist.
2.11.
De rechtbank begrijpt de vorderingen van partijen zo dat zij een deskundige willen aanwijzen als vereffenaar van [handelsnaam 1] . Omdat de vereffening al heeft plaatsgevonden, hebben beide partijen geen belang meer bij het benoemen van een (deskundige als) vereffenaar. Deze vorderingen van partijen worden daarom afgewezen. Ook de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat vereffening niet noodzakelijk is, wordt afgewezen, omdat vereffening wél noodzakelijk is voor de verdeling, en dus al heeft plaatsgevonden.
De wijze van verdeling van [handelsnaam 1]
2.12.
Het saldo dat na vereffening overblijft bij [handelsnaam 1] , moet nog worden verdeeld. Partijen verschillen van mening over de wijze van verdeling en de hoogte van het te verdelen bedrag.
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3:185 BW is bepaald dat de rechter, wanneer deelgenoten het niet eens zijn over de verdeling van de gemeenschap, de wijze van verdeling kan vaststellen op vordering van de partij die daar belang bij heeft. De rechter kan de verdeling ook zelf vaststellen. De rechter die de verdeling van de gemeenschap moet vaststellen, is voor zijn inzicht in de omvang van de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden in beginsel aangewezen op de gegevens die partijen hebben verschaft.
2.14.
Primair wil [eiser] dat de verdeling plaatsvindt op basis van de berekening zoals gemaakt in het rapport van de heer [A] (hierna: [A] ) van 26 september 2023. Deze berekening houdt kort gezegd in dat de gehele autoverkoop wordt toegerekend aan [handelsnaam 1] en de negatieve resultaten van [handelsnaam 2] buiten beschouwing worden gelaten. Dit resulteert erin dat [gedaagde] een vergoeding van € 477.583,00 aan [eiser] moet betalen. Dit bedrag moet nog worden verminderd met € 16.000,00 tot een bedrag van € 461.583,00 in verband met een verrekenpost ten laste van [eiser] . Subsidiair wil [eiser] dat de verdeling plaatsvindt op basis van het gezamenlijke afwikkelingsvoorstel van de heer [B] (hierna: [B] ) en [A] van 14 oktober 2022 (hierna: het Afwikkelingsvoorstel). In het Afwikkelingvoorstel zijn de resultaten van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] geconsolideerd en dient [gedaagde] nog een vergoeding van € 228.273,00 aan [eiser] te betalen voor de verdeling. Na verrekening met voornoemde verrekenpost van € 16.000,00 ten laste van [eiser] resteert dan een bedrag van € 212.273,00 dat [gedaagde] moet betalen.
2.15.
[gedaagde] is het oneens met de verdelingsvoorstellen. [gedaagde] vindt dat de verdeling moet plaatsvinden op basis van de administratie van [handelsnaam 1] in de periode 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2021. Voor eerdere boekjaren is er al verdeeld via de opgestelde jaarstukken van [handelsnaam 1] en is [eiser] aan die verdeling gebonden, aldus [gedaagde] .
De vastgestelde verdeling van [handelsnaam 1] door de rechtbank
2.16.
De rechtbank beschikt over voldoende gegevens om zelf tot verdeling van de gemeenschap van [handelsnaam 1] over te gaan en bepaalt die verdeling als volgt.
2.17.
Partijen hebben als vennoten geen (afwijkende) afspraken gemaakt over de samenwerking in [handelsnaam 1] . Het uitgangspunt is dan dat er naar verhouding van ieders inbreng wordt verdeeld. [2] In dit geval wordt door de rechtbank van dit uitgangspunt afgeweken. [eiser] heeft namelijk voldoende onderbouwd dat [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] tijdens de samenwerking zo nauw met elkaar verweven waren, dat er sprake was van één bedrijf. Zo werden de activiteiten van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] in hetzelfde pand uitgevoerd en liep de administratie van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] door elkaar heen. Door [gedaagde] werden auto’s ingekocht op naam van [handelsnaam 1] en vervolgens doorverkocht op naam van [handelsnaam 2] , zo blijkt uit stukken in het dossier. Ook de opbrengsten en kosten van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] liepen door elkaar heen. Omdat [gedaagde] [handelsnaam 2] heeft voortgezet, heeft [gedaagde] daarmee dus ook feitelijk (de waarde van) [handelsnaam 1] overgenomen. [gedaagde] dient daarvoor nog een vergoeding aan [eiser] te betalen.
2.18.
De rechtbank neemt voor de verdeling van [handelsnaam 1] , althans de vergoeding die [gedaagde] aan [eiser] hiervoor moet betalen, het Afwikkelingsvoorstel tot uitgangspunt. Partijen hebben [B] en [A] samen opdracht gegeven om dit Afwikkelingsvoorstel op te stellen, juist om tot een verdeling van [handelsnaam 1] te kunnen komen. [gedaagde] heeft meegewerkt aan deze opdracht door de administratie van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] bij [B] en [A] aan te leveren. [B] was bovendien verbonden aan het administratiekantoor [naam] (hierna: [naam] ). [naam] stelde eerder in opdracht van [gedaagde] en op basis van de door [gedaagde] aangeleverde administratie de jaarstukken van [handelsnaam 1] op. [B] en [A] hebben het Afwikkelingsvoorstel daarmee gebaseerd op de concrete cijfers van de boekhouding van zowel [handelsnaam 1] als [handelsnaam 2] . Zij zijn bij het Afwikkelingsvoorstel uitgegaan van de geconsolideerde resultaten van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] , omdat er in feite sprake was van één bedrijf, zoals de rechtbank ook tot uitgangspunt neemt bij de verdeling. Het Afwikkelingsvoorstel dat [gedaagde] na de verrekening nog € 212.273,00, aan [eiser] moet betalen, neemt de rechtbank daarom over als de verdelingsuitkomst.
2.19.
Beide partijen hebben onvoldoende onderbouwd waarom van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Niets wijst erop dat het Afwikkelingsvoorstel op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is of onjuistheden bevat.
2.20.
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd waarom de vergoeding voor de verdeling van [handelsnaam 1] € 477.583,00 in plaats van € 212.273,00 moet zijn. Bij de vergoeding van
€ 477.583,00 is geen rekening gehouden met de negatieve resultaten van [handelsnaam 2] . Dit sluit niet aan op de werkelijkheid, zoals hiervoor al is overwogen. De activiteiten en administratie van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] liepen immers door elkaar heen. Dat bevestigen [B] en [A] in het Afwikkelingsvoorstel. Gelet hierop had [eiser] moet onderbouwen waarom [handelsnaam 1] op dit punt dan wel als een afzonderlijk bedrijf moet worden gezien. Dit heeft hij niet gedaan. Deze afwijkende verdeling zal de rechtbank daarom niet volgen.
2.21.
[gedaagde] stelt dat er verdeeld moet worden overeenkomstig de concept-jaarstukken en de administratie van [handelsnaam 1] , maar heeft inhoudelijk niet concreet onderbouwd waarom de vergoeding van € 212.273,00 niet klopt. Voor [gedaagde] gold in dit verband een verzwaarde motiveringsplicht. Hij deed immers (met zijn echtgenote) de administratie en financiën van [handelsnaam 1] . Zo gingen alle pinbetalingen via zijn bedrijf [handelsnaam 2] en is onbetwist komen vast te staan dat hij bepaalde hoe de kosten en opbrengsten in de administratie van [handelsnaam 1] werden verwerkt. Hij heeft de administratie van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] onder zich en heeft de vereffening van [handelsnaam 1] zelfstandig (zonder [eiser] ) uitgevoerd. Hij had daarom concreet moeten onderbouwen op welke punten het Afwikkelingsvoorstel niet klopt. Dit heeft hij nagelaten.
2.22.
Het standpunt van [gedaagde] dat de eerdere jaarstukken van [handelsnaam 1] , opgesteld door [naam] , bindend zijn voor de verdeling, wijst de rechtbank af. Het betreffen slechts concept-jaarstukken. Deze concept-jaarstukken van 2017 en 2018 zijn pas medio 2019 verstrekt aan [eiser] . De concept-jaarstukken van 2019 zijn pas op 4 juni 2021 verstrekt. Niet gebleken is dat [eiser] als vennoot met deze concept-jaarstukken heeft ingestemd. Integendeel, [eiser] heeft na ontvangst van de concept-jaarstukken in 2021 direct bij [gedaagde] geprotesteerd en aangegeven de samenwerking in [handelsnaam 1] te willen beëindigen. De concept-jaarstukken van [handelsnaam 1] van 2020 zijn pas na deze beëindiging aan [eiser] verzonden. Ook daarvan heeft [eiser] direct aangegeven dat deze onjuist zijn. Bovendien zijn de concept-jaarstukken van [handelsnaam 1] opgesteld op basis van de door [gedaagde] aangeleverde administratie. [B] , werkzaam bij [naam] (die de concept-jaarstukken heeft opgesteld), heeft in het Afwikkelingsvoorstel bevestigt dat deze administratie niet klopt.
2.23.
[gedaagde] heeft verder nog aangevoerd dat niet van het Afwikkelingsvoorstel kan worden uitgegaan, omdat hij heeft ingestemd met de opdracht aan [B] en [A] in het kader van een minnelijke regeling. Dat voorbehoud ziet de rechtbank niet terug in de dossierstukken, terwijl [gedaagde] wel werd bijgestaan door een advocaat. Bovendien miskent deze stelling dat het bedrag van € 212.273,00 is gebaseerd op een concrete berekening aan de hand van de boekhoudkundige cijfers, namelijk de administratie van [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] , en bevat het in zoverre geen minnelijk voorstel, maar de concrete verdelingsuitkomst.
2.24.
Tot slot heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat het Afwikkelingsvoorstel uitgaat van onvolledige gegevens. Zo zou de administratie van [handelsnaam 1] over 2021 niet in het voorstel van 14 oktober 2022 zijn verwerkt. Dat standpunt is onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] was (samen met zijn echtgenote) verantwoordelijk voor de administratie van [handelsnaam 1] en moest op grond van de geheimhoudingsovereenkomst de administratie aan [A] verstrekken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] aan deze verplichting heeft voldaan en ook de administratie van [handelsnaam 1] over 2021 aan [A] heeft verstrekt. Niets in het Afwikkelingsvoorstel wijst bovendien op het tegendeel.
Geen benoeming van een deskundige
2.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het benoemen van (een) deskundige(n) om de verdeling van [handelsnaam 1] te onderzoeken, omdat de rechtbank zelf de verdeling hiervoor heeft kunnen vaststellen op basis van de aanwezige gegevens in het dossier.
[gedaagde] moet € 212.273,00 aan [eiser] betalen, vermeerderd met de wettelijke rente
2.26.
De subsidiaire vordering van [eiser] dat [gedaagde] in het kader van de verdeling van [handelsnaam 1] € 212.273,00 aan hem moet betalen, zal worden toegewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf datum dagvaarding, omdat de vordering nog niet was ontstaan op de door [eiser] genoemde ingangsdatum van 6 augustus 2021 toen hij tot de opzegging van de vof overging en de vereffening en verdeling van [handelsnaam 1] nog moest plaatsvinden.
2.27.
De overige vorderingen van [eiser] in conventie en de vorderingen van [gedaagde] in reconventie zullen worden afgewezen.
Afwijzing van beslagkosten, kosten van de deskundige en buitengerechtelijke incassokosten.
2.28.
De door [eiser] gevorderde beslagkosten van € 393,20 worden afgewezen. De beslagkosten zijn gemaakt in het kader van de eerdere procedure tussen partijen en staan los van de zaak in de huidige procedure. De beslagen strekken namelijk tot zekerheid van [eiser] voor de vordering op [gedaagde] voor door hem uitgevoerde werkzaamheden voor [handelsnaam 2] . Dit ziet niet op de vereffening en verdeling van [handelsnaam 1] , waar het in deze zaak over gaat.
2.29.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van [gedaagde] worden afgewezen. Het betreft de facturen van [A] van € 48.670,04. Deze facturen zien op de periode van augustus 2021 tot en met oktober 2022 en hebben dus kennelijk (ook) betrekking op de werkzaamheden voor het opstellen van het Afwikkelingsvoorstel voor de verdeling van [handelsnaam 1] . Partijen waren als (ex-)vennoten gezamenlijk verantwoordelijk voor die verdeling. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom [gedaagde] deze kosten van [A] dient te vergoeden en hoe zich dat verhoudt tot de kosten van [B] , terwijl dit wel op haar weg lag gezien de betwisting van deze kosten. Indien [eiser] andere kosten van [A] heeft gevorderd die niet zien op de verdeling van [handelsnaam 1] , had [eiser] bovendien moeten toelichten hoe hoog die kosten zijn en waarom deze kosten (ook) ten laste van [gedaagde] moeten komen. Ook dat heeft hij nagelaten.
2.30.
Daarnaast worden de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 2.916,37 afgewezen. [eiser] heeft niet onderbouwd dat hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht.
Proceskosten
in het incident
2.31.
De proceskosten in het incident worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De reden daarvoor is dat beide partijen in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank heeft naar aanleiding van de door [eiser] ingestelde eiswijziging niet, zoals [gedaagde] in incident vordert, zich onbevoegd verklaard, de zaak verwezen of aangehouden. Tegelijkertijd heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [eiser] ingestelde eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde en daarom buiten beschouwing blijft.
in conventie
2.32.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in conventie (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
133,95
- griffierecht
1.963,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
7.663,95
2.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
2.34.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in reconventie (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.367,00
2.35.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
3.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
in conventie
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis aan [eiser] te voldoen € 212.273,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
25 april 2023 tot aan de dag van algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 7.663,95, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.367,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in het incident, in conventie en in reconventie
3.8.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.9.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3, 3.4 en 3.7 tot en met 3.9 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.
MD 5633

Voetnoten

1.Artikel 32 van het Wetboek van Koophandel.
2.Art. 7A:1670.