ECLI:NL:RBMNE:2024:1350

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
C/16/561847 / HA ZA 23-547
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van expertisekosten na schade door overstromingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 20 maart 2024, staat de vordering van [eiser] centraal, die kosten van contra-expertise vordert van [gedaagde] N.V. naar aanleiding van schade die mevrouw [A] heeft geleden door overstromingen in Limburg in 2021. Mevrouw [A] had bij [gedaagde] een opstalverzekering en schakelde [eiser] in voor contra-expertise, omdat zij ontevreden was over de expert van [gedaagde]. De arbiter stelde de totale schade vast op € 461.115,88. [Eiser] heeft facturen gestuurd voor zijn werkzaamheden, waarvan de eerste twee zijn betaald, maar de derde factuur van € 40.406,14 wordt door [gedaagde] betwist als buitensporig. De rechtbank oordeelt dat de kosten voor de contra-expertise in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, mits zij voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank concludeert dat de kosten voor de locatiebezoeken van [eiser] niet allemaal noodzakelijk waren, waardoor 90 uur in mindering wordt gebracht op de gedeclareerde uren. Uiteindelijk wordt vastgesteld dat [gedaagde] € 11.904,50 aan [eiser] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/561847 / HA ZA 23-547
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Pearson te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde] N.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.C. Knijp te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 augustus 2023 met 15 producties,
- de conclusie van antwoord,
- de mondelinge behandeling van 1 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1.
Door overstromingen in 2021 in Limburg heeft mevrouw [A] (hierna: [A] ) schade geleden. Haar camping met diverse opstallen is toen overstroomd. Op dat moment had [A] bij [gedaagde] een opstalverzekering voor zakelijke eigendommen en een opstal-en inboedelverzekering voor haar woonhuis en privé eigendommen. [gedaagde] heeft voor de vaststelling van de schade haar expert dhr. [B] (hierna: [B] ) ingeschakeld. Omdat [A] ontevreden was over [B] , heeft zij vervolgens [eiser] , van contra-expertisebureau [naam] , ingeschakeld.
2.2.
[eiser] en [B] verschilden van inzicht over de totale schade van [A] . Daarom is een arbiter aangesteld voor het vaststellen van de schade. De arbiter heeft de totale schade (voor het zakelijk deel en het privé-deel) vastgesteld op € 461.115,88.
2.3.
[A] heeft haar vordering op [gedaagde] voor de kosten van de contra-expertise aan [eiser] gecedeerd.
2.4.
[eiser] heeft voor de betaling van zijn werkzaamheden facturen gestuurd aan [gedaagde] . De eerste factuur (20060047) van € 6.000,39 voor 34,2 uur aan werkzaamheden is door [gedaagde] voldaan, evenals de tweede factuur (20060078) van € 13.672,40 voor 83,7 uur. De derde, en laatste factuur (20060077) van € 40.406,14 voor 230,3 uur wil [gedaagde] niet betalen, omdat er volgens [gedaagde] – kort gezegd – buitensporig is gefactureerd door [eiser] en er al genoeg aan [eiser] is betaald. [eiser] wil betaling van de laatste factuur.
2.5.
[eiser] vordert daarom – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) Primair:
- [gedaagde] te veroordelen om € 40.406,14 aan expertisekosten (inclusief btw) aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 6.060,92 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten conform de algemene voorwaarden [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 1.906,28 aan wettelijke rente aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
b) Subsidiair:
- [gedaagde] te veroordelen om € 33.393,50 aan expertisekosten (exclusief btw) aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 1.108,93 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 1.575,44 aan wettelijke rente [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
c) Meer subsidiair:
- [gedaagde] te veroordelen om € 27.500,- aan expertisekosten aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 1.050,- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
- [gedaagde] te veroordelen om € 1.297,40 aan wettelijke rente [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
d) Primair en (meer) subsidiair: [gedaagde] te veroordelen in de (na)kosten van dit geding.
2.6.
Ter zitting heeft [eiser] zijn primaire vorderingen ingetrokken.
2.7.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
2.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank wijst een deel van de vorderingen van [eiser] toe. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Het juridisch kader
3.2.
Volgens artikel 7:959 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komen de redelijke kosten ter vaststelling van de schade ten laste van de verzekeraar, ook al zou daardoor, tezamen met de vergoeding van de schade, de verzekerde som worden overschreden. In lid 1 is aansluiting gezocht bij artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW. Dit betekent dat de kosten voor het vaststellen van de schade voor rekening van de verzekeraar komen indien is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets: zowel het maken van de kosten als de omvang van de gemaakte kosten moet redelijk zijn. Ook de kosten van een door de verzekerde voor het vaststellen van de schade ingeschakelde contra-expert komen op grond van artikel 7:959 lid 1 BW voor vergoeding in aanmerking indien is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. Bij de vraag welke kosten als redelijke kosten voor een contra-expertise hebben te gelden, moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen (Rechtbank Gelderland 13 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4924).
3.3.
[gedaagde] heeft in haar polisvoorwaarden opgenomen dat zij de redelijke kosten van alle deskundigen vergoedt, op voorwaarde dat ze zich houden aan de Gedragscode Expertiseorganisaties of vergelijkbaar deskundig zijn op het gebied van schadevaststelling.
[gedaagde] moet de factuur van [eiser] deels betalen
3.4.
Voor de vraag of de door [eiser] gedeclareerde uren redelijke kosten zijn en daarom door [gedaagde] vergoed moeten worden, moet ten eerste vast komen te staan dat de kosten redelijk zijn omdat in de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het redelijk was dat [eiser] werd ingeschakeld en dat er kosten zijn gemaakt voor de contra-expertise door [eiser] . De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het uitvoeren van de werkzaamheden door [eiser] en dus ook de kosten daarvoor redelijk zijn.
3.5.
Ten tweede moet voor de vraag of [gedaagde] de expertisekosten van [eiser] moet vergoeden en in het kader van de dubbele redelijkheidstoets vast komen te staan dat ook de omvang van de kosten redelijk is. De rechtbank maakt hierbij een onderscheid tussen de omvang van de reiskosten en de omvang van de kosten ten aanzien van de werkzaamheden zelf.
3.6.
Ten aanzien van de redelijkheid van de omvang van de reiskosten oordeelt de rechtbank als volgt. [eiser] heeft maar liefst 32 keer de camping van [A] in Limburg bezocht en heeft hiervoor per auto gereisd vanaf Den Haag (waar [naam] gevestigd is) tot aan de camping van [A] en daarvoor reistijd in rekening gebracht tegen het standaard uurtarief. Het is niet gebleken dat al deze locatiebezoeken noodzakelijk waren voor het vaststellen van de schade van [A] . [eiser] heeft de locatiebezoeken in zijn productie 15 weliswaar gespecificeerd, maar heeft niet onderbouwd dat het ook noodzakelijk was om de locatie daadwerkelijk 32 keer te bezoeken en daarvoor dus reiskosten te maken. [eiser] had bijvoorbeeld besprekingen ook digitaal of per telefoon kunnen laten plaatsenvinden. Verder heeft [eiser] bijvoorbeeld gespecificeerd dat hij de locatie heeft bezocht voor het ondertekenen van stukken. Dit had [eiser] ook per post kunnen afhandelen, waardoor reistijd en daarmee forse kosten bespaard waren gebleven. Daarbij is van groot belang dat [eiser] per bezoek ongeveer 4,5 uur aan reistijd heeft berekend en dat hij – net als voor de werkzaamheden zelf – voor de reistijd een uurtarief van € 145,00 heeft gehanteerd. Voor zover het betoog van [eiser] is dat een deel van de reiskosten zijn verdeeld over andere afspraken van [eiser] op diezelfde dag in de buurt van [A] , is de noodzakelijkheid van de 32 locatiebezoeken nog steeds niet komen vast te staan. De kosten zijn bovendien in ieder geval hoger dan in het geval vergaderingen en besprekingen digitaal hadden plaatsgevonden en er bijvoorbeeld stukken om te tekenen per post waren opgestuurd. Ondanks dat de reiskosten dus verdeeld werden over andere afspraken, wil dat niet zeggen dat deze kosten voor de schadevaststelling van [A] noodzakelijk waren. Gelet op de lange reistijd tegen een hoog uurtarief van € 145,00 en de vraagtekens bij de noodzakelijkheid van de locatiebezoeken, vindt de rechtbank dat [eiser] te weinig rekenschap heeft gegeven van de belangen van [gedaagde] door deze kosten desondanks te maken en bij [gedaagde] in rekening te brengen. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er schattenderwijs van uit dat de reistijd voor 20 locatiebezoeken door [eiser] niet noodzakelijk en daarmee niet redelijk is. Daarom wordt er 90 uur (20 x 4,5 uur = 90 uur) in mindering gebracht op het aantal uren dat [eiser] heeft gedeclareerd bij [gedaagde] .
3.7.
Ten aanzien van de redelijkheid van de omvang van de kosten voor de werkzaamheden zelf oordeelt de rechtbank als volgt. Door [gedaagde] is aangevoerd dat door de experts van [gedaagde] 100 uur aan de vaststelling van de schade is besteed en dat dit sterk verschilt van het totaal aantal uren van [eiser] (348,2 uur). [eiser] heeft echter gesteld dat hij veel meer werkzaamheden heeft verricht voor de schadevaststelling en dat dit het verschil in uren verklaart. Die stelling is onvoldoende betwist door [gedaagde] . Ook tegen deze achtergrond acht de rechtbank het wel redelijk dat [eiser] voor 12 locatiebezoeken reiskosten heeft gemaakt. De rechtbank vindt ten opzichte van de 100 uur die [gedaagde] stelt te hebben besteed voor de schadevaststelling, een omvang van 200 uur aan werkzaamheden (inclusief de reistijd van 12 locatiebezoeken) door [eiser] redelijk.
3.8.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende berekening. [eiser] heeft in totaal 348,2 uur besteed voor de schadevaststelling (inclusief reistijd). In rechtsoverweging 3.6 heeft de rechtbank overwogen dat hierop 90 uur in mindering moet worden gebracht, omdat dat aantal van in rekening gebrachte uren voor de locatiebezoeken niet redelijk is. Zoals in rechtsoverweging 3.7 is overwogen acht de rechtbank het wel redelijk dat [eiser] in totaal 200 uur voor werkzaamheden en reistijd (12 locatiebezoeken) heeft besteed. [gedaagde] heeft al bij eerdere declaraties 117,9 uur hiervan vergoed. Dit komt er op neer dat [gedaagde] nog 82,1 uur aan [eiser] moet vergoeden (200 uur – 117,9 uur = 82,1 uur). Op basis van de dubbele redelijkheidstoets stelt de rechtbank daarom een bedrag van € 11.904,50 (82,1 uur maal een uurtarief van € 145,00) vast als redelijke kosten. [gedaagde] moet dit bedrag aan [eiser] betalen.
De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf het moment van de dagvaarding
3.9.
[eiser] vordert wettelijke rente over de hoofdsom vanaf het moment van de dagvaarding. Daarnaast vordert [eiser] de al verschenen wettelijke rente (primair een bedrag van € 1.906,28) en de wettelijke rente daarover. Door [eiser] is niets gesteld over het moment van intreden van verzuim, zodat de wettelijke rente slechts zal worden toegewezen met ingang van de datum van de dagvaarding.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
3.10.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in verzuim verkeert. Derhalve is niet voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW en zullen de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
De kosten worden gecompenseerd
3.11.
Omdat de vorderingen van [eiser] slechts voor een klein gedeelte zijn toegewezen, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.904,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 7 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.
WM (5442)