ECLI:NL:RBMNE:2024:1323

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
16.173213-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte ter zake uitkeringsfraude door opzettelijk na te laten benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1981 in Marokko, heeft gedurende een periode van ruim vier jaar opzettelijk nagelaten om noodzakelijke informatie te verstrekken aan de gemeente Utrecht, met name over zijn samenwoning met zijn partner. Dit heeft geleid tot onterecht ontvangen uitkeringsgelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn partner, met wie hij voor de Marokkaanse wet getrouwd is, een gezamenlijke huishouding voerden, wat hij niet heeft gemeld aan de gemeente. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat hij opzettelijk heeft nagelaten deze informatie te verstrekken. De benadeling voor de gemeente Utrecht door de verdachte bedraagt € 60.892,26. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk voordeel trekken uit door misdrijf verkregen uitkeringsgelden en het opzettelijk nalaten van het verstrekken van noodzakelijke gegevens. De officier van justitie had een gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uren geëist. De rechtbank heeft uiteindelijk een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat heeft geleid tot een mildere straf.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.173213-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1981] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. O. Smits, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er op neer dat verdachte:
1
in de periode [2014] tot en met 15 oktober 2019 in Hilversum opzettelijk voordeel heeft genoten uit door misdrijf verkregen uitkeringsgelden door gebruik te maken van een woning en in die woning aanwezige voorzieningen en voedingsmiddelen, welke (geheel of gedeeltelijk) werden betaald van een uitkering die door [medeverdachte] werd ontvangen;
2

in de periode [2014] tot en met 6 januari 2019 in Utrecht samen met een ander of alleen uitkeringsfraude heeft gepleegd, in die zin dat hij ter bevoordeling van zichzelf of een ander opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken waarvan hij wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat deze van belang waren voor het vaststellen van het recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of Participatiewet dan wel de hoogte of duur van die uitkering.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde voor zover dit betreft de periode [2014] tot en met juni 2019 en verdachte geheel vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe gesteld dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ) in de periode [2014] tot en met juni 2019 geen gezamenlijke huishouding voerden, aangezien verdachte zijn hoofdverblijf niet op het adres van [medeverdachte] had. Vanaf juli 2019 had verdachte zijn hoofdverblijf wel op het adres van [medeverdachte] ; betreffende deze periode heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ter zake een mogelijke bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat verdachte ook in de periode [2014] tot en met juni 2019 zijn hoofdverblijf op het adres van [medeverdachte] had (en verdachte en [medeverdachte] daarom wel een gezamenlijke huishouding voerden), is bepleit verdachte ter zake deze periode vrij te spreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wegens het ontbreken van
opzetop het nalaten de vereiste gegevens te verstrekken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsoverweging ten aanzien van de betrouwbaarheid verklaring van verdachte
In het dossier bevindt zich een door verdachte op 16 oktober 2019 afgelegde verklaring, waarin hij belastend heeft verklaard voor [medeverdachte] en voor zichzelf.
De raadsman heeft verzocht aan het ‘bekennende’ deel van de verklaring van verdachte geen bewijskracht toe te kennen omdat dit deel van zijn verklaring op dubieuze wijze tot stand zou zijn gekomen. Dit deel van de verklaring van verdachte valt volgens de raadsman niet te rijmen met de andere delen van zijn verklaring én is tot stand gekomen nadat aan verdachte een onduidelijke uitleg is gegeven van ‘
centrum van maatschappelijk leven’.
De rechtbank ziet echter geen objectieve aanknopingspunten voor het standpunt dat de door verdachte afgelegde verklaring of delen van deze verklaring op dubieuze wijze tot stand zijn gekomen. De verklaring is vastgelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar en verdachte heeft dit proces-verbaal ondertekend. Verdachte heeft de verklaring afgelegd op de dag van zijn aanhouding. Tijdens het verhoor is verdachte gewezen op de mogelijkheid zich te laten bijstaan door een advocaat, maar hij heeft hiervan geen gebruik willen maken. Verdachte heeft tijdens het verhoor verklaard ‘
Ik heb niets te verbergen. Zoals het gegaan is, is het gegaan toch?’ Vervolgens heeft hij een verklaring afgelegd die op een aantal punten ook voor zichzelf belastend is. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte woorden in de mond zijn gelegd of dat bij hem sprake zou zijn geweest van onduidelijkheid over het doel van het verhoor.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Bewijsmiddelen feiten 1 en 2 [1]
Verdachte heeft in de periode [2014] tot en met 6 januari 2019 van de gemeente Utrecht een uitkering ontvangen op grond van de WWB dan wel de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande met (tot 1 januari 2015) 20% toeslag. [2] De gemeente Utrecht heeft de uitkering vanaf 7 januari 2019 beëindigd [3] na een bericht van verdachte aan de gemeente dat hij de uitkering stop wilde zetten. [4]
Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft aan [medeverdachte] met ingang van 1 februari 2011 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met 20% toeslag. Met de geboorte van haar zoontje op [2014] werd de norm gewijzigd naar alleenstaande ouder. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB-uitkering gewijzigd naar die van de Participatiewet, eveneens naar de norm van alleenstaande ouder. In de beschikking was vermeld dat de kostendelersnorm niet van toepassing is, omdat [medeverdachte] niet met een meerderjarige in dezelfde woning woont. Tevens was vermeld dat wijzigingen, bijvoorbeeld de komst van een medebewoner, moeten worden gemeld middels een meldingsformulier. [5]
[medeverdachte] staat sinds 12 april 2007 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . [6]
Verdachte staat sinds 18 oktober 2005 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . [7] Hij verklaart ook op 16 oktober 2019 dat hij op dit adres staat ingeschreven. [8]
Verdachte en [medeverdachte] zijn op [2013] voor de Marokkaanse wet getrouwd. [9]
Verdachte noemt [medeverdachte] ‘zijn vrouw’. Hij verklaart dat zijn vrouw sinds de geboorte van hun eerste kind een uitkering ontvangt van de gemeente Hilversum. [10] Hij verklaart voorts dat [medeverdachte] weet van de uitkering van verdachte omdat verdachte dit aan haar heeft verteld. [11]
Verdachte en [medeverdachte] hebben in de ten laste gelegde periode samen drie zoons gekregen. Op [2014] is [kind 1] geboren. [12] Verdachte heeft [kind 1] op [2014] erkend. [13] [kind 2] is geboren op [2016] [14] en [kind 3] op [2017] . [15] Ook deze zoons zijn door verdachte erkend. [16]
Verdachte heeft sinds de geboorte van hun eerste kind [kind 1] een huissleutel van de woning van [medeverdachte] . [17] Verdachte verblijft elke nacht bij [medeverdachte] . [18] Hij kan gebruik maken van alles wat zich in de woning van [medeverdachte] bevindt en al zijn persoonlijke eigendommen, zoals kleding, schoenen en administratie, liggen bij haar in huis. [19] Vanaf september 2014 heeft verdachte kleding meegenomen naar de woning van [medeverdachte] en dat bleef daar dan in huis liggen. [20] [medeverdachte] heeft op 8 oktober 2017 een foto op Facebook geplaatst van drie paar kinderschoenen, één paar dames- en één paar herenschoenen met de tekst ‘
[…]’. [21]
Sinds de geboorte van [kind 1] was verdachte dagelijks bij [medeverdachte] thuis, ook in het weekend. [22] Verdachte helpt [medeverdachte] met de opvoeding van de kinderen [23] en het naar school brengen. [24] De plaatsingsovereenkomst voor één van de kinderen bij een kinderopvang is door hen beiden ondertekend. [25] Als [medeverdachte] boodschappen gaat doen, past verdachte op de kinderen en omgekeerd. [26] Als gezin ondernemen zij dingen samen met de kinderen, bijvoorbeeld het bezoeken van een speeltuin. [27] In 2015, 2016, 2017 en 2018 zijn [medeverdachte] , verdachte en de kinderen samen op vakantie gegaan. [28]
[medeverdachte] en verdachte betalen beiden boodschappen. [29] Als [medeverdachte] verdachte vraagt om iets te halen, zoals boodschappen, dan betaalt hij dat. Soms gebruiken ze elkaars pinpas om boodschappen te doen. [30] Verdachte helpt [medeverdachte] met betalen; als de vaste lasten zijn betaald, is de uitkering van [medeverdachte] op en dus steunt hij haar financieel. Verdachte betaalt de voetbal contributie en voetbalschoenen voor [kind 1] en schoolgeld voor de internationale school. [31]
Verdachte heeft een Marokkaanse begrafenisverzekering afgesloten, ook voor [medeverdachte] en de kinderen. [32] [medeverdachte] geeft het bedrag voor de jaarlijkse premie aan verdachte en hij betaalt dit voor haar. [33]
Uit een overzicht van meterstanden betreffende het waterverbruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] blijkt dat vanaf augustus 2015 sprake is van een forse toename van het waterverbruik ten opzichte van voorgaande jaren, wat doet vermoeden dat de woning bewoond werd door vijf personen. [34] [medeverdachte] verklaart dat verdachte gebruik kan maken van de douche in haar woning en dat hij dat ook doet. [35] Verdachte verklaart dat hij elke dag bij [medeverdachte] doucht. [36]
Het mobiele telefoonnummer van [medeverdachte] is [telefoonnummer] . [37] Verdachte dient in april 2015 zijn belastingaangifte in over het jaar 2014 en geeft daarbij als zijn mobiele telefoonnummer op: [telefoonnummer] . [38]
Op 20 augustus 2014 ondertekende verdachte in [woonplaats] een inschrijfformulier voor [naam] . [39] Uit opgevraagde gegevens over de periode tot 16 januari 2019 blijkt dat hij zich 239 keer heeft gemeld bij een locatie van [naam] , waarvan 230 keer in [woonplaats] en 9 keer in [woonplaats] . [40]
Getuige [getuige 1] woont van 2008 tot medio 2018 op het adres [adres] in [woonplaats] . Zij treft in die periode met regelmaat post in haar postvak bestemd voor de heer [verdachte] (althans dit is de naam die zij zich herinnert), [adres] . De getuige ziet deze buurman bijna nooit, zeker niet in de laatste 5 jaren dat de getuige op de [straat] heeft gewoond. De getuige vermoedt dat de woning werd onderverhuurd. Zij heeft verhuisbewegingen gezien en heeft de indruk dat er mensen in of uit de woning vertrekken. [41]
Getuige [getuige 2] verklaart op 25 april 2019 dat zij vanaf april 2009 op haar huidige adres woont en dat sinds die tijd direct boven haar op het adres [adres] in [woonplaats] een man en een vrouw wonen met nu 3 kinderen. De getuige is er 100% van overtuigd dat ook de man daar woont. [42]
Getuige [getuige 3] verklaart op 20 juni 2019 dat in de woning schuin boven haar op de [adres] in [woonplaats] een man, vrouw en nu 3 kinderen wonen. De vrouw is daar ongeveer 15 jaar geleden komen wonen en de man ongeveer 8 tot 10 jaar geleden. De getuige ziet de man dagelijks. Zij ziet dat de man de kinderen naar school brengt of ophaalt en dat hij boodschappen doet. De getuige kent de vrouw als [medeverdachte] . Sinds ongeveer anderhalf jaar ziet de getuige dat mensen de flat uitgaan met gebaksdozen in verschillende groottes; niet iedere dag, maar wel met enige frequentie. [43]
De voornaam van [medeverdachte] is [medeverdachte] . [44]
[medeverdachte] verklaart op 16 oktober 2019 dat zij ongeveer 2 jaar eerder is begonnen met het bakken van […] . [45] Klanten kunnen […] bestellen [46] en de inkomsten komen binnen op een bankrekening van de zus van [medeverdachte] . [47] [medeverdachte] heeft met de belastingdienst gebeld om na te gaan of zij deze inkomsten uit het bakken moet melden, maar heeft deze inkomsten niet bij de gemeente aangegeven. [48]
[medeverdachte] heeft tegen verdachte verteld dat zij het verkopen van de […] wilde melden bij de gemeente. Op advies van verdachte heeft zij dat niet gedaan, want het ging nog niet zo heel goed met de verkoop. Verdachte heeft tegen [medeverdachte] gezegd ‘
Als je meer gaat verdienen, zeg tussen de € 700,00 en € 1000,00 per maand, dan stop je de uitkering’. Dan zou [medeverdachte] genoeg verdienen en hoefde zij geen uitkering meer te ontvangen, aldus verdachte. [49]
Verdachte heeft gedurende de periode dat hij zijn uitkering ontving nooit een formulier ingeleverd bij de gemeente Utrecht. [50]
De benadeling voor de gemeente Utrecht door verdachte over de periode [2014] tot en met 6 januari 2019 bedraagt € 60.892,26. [51]
Gedurende de periode waarin [medeverdachte] een uitkering ontving, zijn van haar periodiek rechtmatigheidsformulieren ontvangen. Op deze formulieren staan vragen over de persoonlijke omstandigheden, waaronder vragen over de woon- en leefsituatie, verdiensten en overige inkomsten. Na controle is vastgesteld dat van [medeverdachte] geen wijzigingsformulieren aanwezig waren. [52]
De benadeling voor de gemeente Hilversum door [medeverdachte] over de periode [2014] tot en met 15 oktober 2019 bedraagt € 86.116,93. [53]
Bewijsoverwegingen feit 2
Gezamenlijke huishouding
Verdachte wordt verweten dat hij niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte] .
Blijkens artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand / Participatiewet (zoals dit artikel luidde in de periode van het tenlastegelegde) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Blijkens het vierde lid, aanhef en sub b, van ditzelfde artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. In zo’n situatie behoeft het criterium van wederzijdse zorg geen beoordeling.
Door verdachte wordt niet betwist dat uit de relatie met [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode drie kinderen zijn geboren. Het gaat dus alleen om de vraag of verdachte en [medeverdachte] gedurende deze periode ook hun hoofdverblijf bij [medeverdachte] hadden in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] . Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen volgt onmiskenbaar dat dit het geval was. Kort samengevat volgt uit de bewijsmiddelen immers dat verdachte een sleutel van deze woning heeft, daar bijna altijd slaapt, voor de Marokkaanse wet getrouwd is met [medeverdachte] , met [medeverdachte] en hun kinderen gezamenlijk op vakantie gaat, zorgt voor de sportuitrusting en het schoolgeld van de oudste zoon en voor boodschappen, eten en verzekeringen voor het hele gezin, op de kinderen past en voor hen zorgt en hun kinderen naar school en naar sport brengt. De overtuiging dat hier wel degelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt nog eens versterkt door de getuigenverklaringen van omwonenden over de aanwezigheid van verdachte in de woning van [medeverdachte] en zijn afwezigheid in de woning in [woonplaats] waarin hij ingeschreven staat, zijn eigen sportactiviteiten die vooral in [woonplaats] plaatsvinden en de toename van het waterverbruik in de woning van [medeverdachte] .
Verdachte was op grond van de wet verplicht de gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] te melden aan de gemeente waarvan hij zijn uitkering ontving. Op basis van het dossier staat vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen melding heeft gedaan bij de gemeente Utrecht betreffende samenwoning met [medeverdachte] en het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar.
Opzet
De vraag is vervolgens of verdachte dit opzettelijk heeft nagelaten. Door de verdediging is betoogd dat bij verdachte geen sprake is geweest van het opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, nalaten van het verstrekken van de benodigde gegevens die van belang konden zijn voor zijn uitkering.
De rechtbank oordeelt anders, gelet op het volgende.
Aan verdachte is door de gemeente Utrecht met ingang van [2014] een uitkering toegekend op grond van de WWB dan wel de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande. Bij toekenning van een uitkering wordt de uitkeringsgerechtigde gewezen op de inlichtingenplicht dat wijzigingen in de persoonlijke, gezins- of financiële situatie dienen te worden doorgegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering en dus had moeten worden gemeld.
Verdachte heeft verklaard dat hij gedurende de periode dat hij de uitkering heeft ontvangen nooit iets heeft ingeleverd bij de gemeente Utrecht; alleen in het begin maar zeker niet maandelijks.
Dat verdachte op de hoogte was van de op hem rustende inlichtingenplicht blijkt overigens ook uit het feit dat hij op 7 januari 2019 de gemeente Utrecht heeft laten weten dat hij zijn uitkering stop wilde zetten gelet op door hem ontvangen inkomsten. Daarnaast heeft verdachte [medeverdachte] geadviseerd om, toen [medeverdachte] verdachte had verteld dat zij haar inkomsten uit de verkoop van […] wilde melden aan de uitkerende instantie van wie zij haar uitkering ontving (de gemeente Hilversum), deze inkomsten nog niet te melden en te wachten tot zij meer geld zou verdienen met deze verkoop.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte wist dat hij (ook) het samenwonen met [medeverdachte] en het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar middels wijzigingsformulieren had moeten melden omdat dit evident gevolgen zou hebben voor de hoogte van zijn uitkering. Toch heeft hij dit willens en wetens niet gedaan, zodat ook de opzet bewezen kan worden.
Bewijsoverweging feit 1
Gelijktijdig met de uitspraak in onderhavige zaak wordt ook uitspraak gedaan in de zaak tegen [medeverdachte] (onder parketnummer 16.173193-19). Daarin wordt in rechte vastgesteld dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf zoals beschreven in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht, kort gezegd uitkeringsfraude. Bij haar betreft het een uitkering van de gemeente Hilversum. Door deze uitkeringsfraude heeft [medeverdachte] jarenlang meer geld ontvangen van de gemeente dan waar zij recht op had.
[medeverdachte] heeft haar uitkering onder meer besteed aan woonlasten van haar woning aan de [adres] in [woonplaats] en aan boodschappen ten behoeve van het gezin van haar en verdachte met wie zij in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde. Dat verdachte hier voordeel van had en van deze uitgaven door [medeverdachte] profiteerde, staat wel vast. Hij hoefde hierdoor immers zelf deze uitgaven niet te doen. Het is vervolgens de vraag of verdachte wist dat [medeverdachte] uitkeringsfraude pleegde en hij dus opzettelijk heeft geprofiteerd van deze door [medeverdachte] onrechtmatig verkregen gelden.
De rechtbank overweegt in dat kader dat het verdachte bekend was dat [medeverdachte] een uitkering ontving. Hij wist vanwege zijn eigen uitkering ook dat aan het ontvangen daarvan de verplichting is verbonden tot het melden van de benodigde gegevens die van belang zijn voor de verstrekking, dan wel voor de hoogte of de duur van die uitkering. Het kan niet anders dan dat verdachte ook wist dat op [medeverdachte] eenzelfde verplichting rustte. Nu verdachte wist dat [medeverdachte] een uitkering ontving voor een alleenstaande terwijl [medeverdachte] en hij een gezamenlijke huishouding voerden, kan het niet anders dan dat verdachte (ook) wist dat [medeverdachte] niet de benodigde gegevens had verstrekt die van belang waren voor de verstrekking, dan wel voor de hoogte of de duur van de door haar ontvangen uitkering.
De rechtbank wordt gesterkt in de overtuiging dat het bij verdachte bekend was dat ook [medeverdachte] in strijd met de wet handelde, aangezien [medeverdachte] aan verdachte had verteld dat zij haar inkomsten uit de verkoop van […] aan de uitkerende instantie wilde melden en het verdachte is geweest die haar heeft geadviseerd deze inkomsten niet te melden, wetende dat daartoe wel de verplichting bestond. Dit maakt te meer duidelijk dat verdachte er geen probleem mee had om in strijd met wettelijke verplichtingen na te laten melding te maken van gegevens waarvan bekend was dat deze aan de uitkerende instantie moesten worden doorgegeven.
Met het bovenstaande kan worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de door [medeverdachte] gepleegde uitkeringsfraude.
Conclusie feit 1 en feit 2
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna omschreven in rubriek 5.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1
in de periode van [2014] tot en met 15 oktober 2019 te [woonplaats] meermalen opzettelijk uit uitkeringsgelden, althans uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed, voordeel heeft getrokken door gebruik te maken van een woning aan de [adres] en de in die woning aanwezige voorzieningen en voedingsmiddelen, welke geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Participatiewet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] werd ontvangen;
2
in de periode van [2014] tot en met 6 januari 2019 te Utrecht in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Participatiewet en artikel 17 van de Wet werk en bijstand, telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een (bijstands)uitkering krachtens die Participatiewet en de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft hij, verdachte (telkens) niet aan de Sociale Dienst en/of de gemeente Utrecht (schriftelijk) gemeld dat hij, verdachte, in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden en samenwoonde met [medeverdachte] .
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
1
opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
2
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 3 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- een taakstraf van 180 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een strafoplegging komt, aan verdachte een taakstraf op te leggen in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft gedurende ruim vier jaren verzwegen dat hij een gemeenschappelijke huishouding voerde met [medeverdachte] . Het benadelingsbedrag is berekend op € 60.892,26. Door de uitkeringsinstantie niet op de hoogte te brengen van het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, heeft verdachte misbruik gemaakt van het stelsel van sociale zekerheid zoals dat in Nederland geldt. Een uitkering is bedoeld om mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Misbruik van sociale voorzieningen ondermijnt het sociale stelsel. De mensen die op dit stelsel zijn aangewezen worden hiervan uiteindelijke de dupe. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Persoonlijke omstandigheden
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 23 januari 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de hoogte van de straf betrekt de rechtbank de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Deze oriëntatiepunten gaan voor fraude met een benadelingsbedrag tussen de € 10.000,- en € 70.000,- uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de twee en vijf maanden, dan wel een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals hiervoor genoemd. De rechtbank weegt niet in strafverminderende zin mee dat verdachte vader is van (inmiddels) vier jonge kinderen, van wie het jongste kind bijzondere zorg en aandacht nodig heeft. Dit is wel bij [medeverdachte] gebeurd omdat de zorg voor hun vier kinderen overdag geheel op haar neerkomt en zij moeilijk voor het geven van die zorg gemist kan worden. De rechtbank volgt hierin overigens het standpunt van de officier van justitie en de raadsman.
De rechtbank ziet voorts aanleiding het volgende te overwegen met betrekking tot het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Blijkens vaste jurisprudentie bedraagt de redelijke termijn van berechting een periode van 24 maanden. De termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden is aangevangen op 16 oktober 2019. Dit is de datum waarop verdachte als verdachte is verhoord, aan welke handeling hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen haar zou instellen. De termijn van berechting eindigt met het wijzen van dit vonnis op 6 maart 2024.
Uit het voorgaande volgt dat de termijn waarbinnen verdachte is berecht in totaal ruim 4 jaren en 4 maanden bedraagt, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn van berechting oplevert van ruim 2 jaren en 4 maanden. De rechtbank acht met name de periodes tussen het verhoor van verdachte op 16 oktober 2019 en het sluiten van het dossier op 5 maart 2020 en tussen het sluiten van het dossier en de betekening van de dagvaarding op 16 augustus 2023 (telkens) lang. Dit kan niet aan verdachte worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding bij het bepalen van de straf en de strafmaat aansluiting te zoeken bij voornoemde oriëntatiepunten voor straftoemeting, in die zin dat niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd maar een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 227b en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 en 2 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis;
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 3 (drie) maanden;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Danel, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en A.M. Loots, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 maart 2024.
Mr. Eigeman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij:
1
in of omstreeks de periode van [2014] tot en met 15 oktober 2019 te [woonplaats] , althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal opzettelijk uit uitkeringsgelden, althans uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed, voordeel heeft getrokken door gebruik te maken van een woning aan de [adres] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen en/of voedingsmiddelen, welke geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Participatiewet en/of de Wet Werk en Bijstand, welke door [medeverdachte] werd ontvangen;
2
in of omstreeks de periode van [2014] tot en met 6 januari 2019 te Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Participatiewet en/of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, (telkens) wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een (bijstands)uitkering krachtens die Participatiewet en/of die Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) niet aan de Sociale Dienst en/of de gemeente Utrecht (schriftelijk) gemeld dat hij, verdachte, in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of samenwoonde met [medeverdachte] .

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, als bijlage opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte
2.Pagina 2
3.Pagina 169
4.Pagina 172
5.Pagina 6
6.Pagina 5
7.Pagina 5
8.Pagina 530
9.Pagina’s 500 tot en met 502
10.Pagina 529
11.Pagina 539
12.Pagina 63
13.Pagina 64
14.Pagina 65
15.Pagina 67
16.Pagina’s 66 en 68
17.Pagina 530
18.Pagina 532
19.Pagina 531
20.Pagina 535
21.Pagina’s 522-523 en 538
22.Pagina 531
23.Pagina 534
24.Pagina 532
25.Pagina 532
26.Pagina 539
27.Pagina 532
28.Pagina 533
29.Pagina 532
30.Pagina 539
31.Pagina 532
32.Pagina 531
33.Pagina 516
34.Pagina 17
35.Pagina 517
36.Pagina 533
37.Pagina 517
38.Pagina 159 (pagina 1 van 4)
39.Pagina 188
40.Pagina 60
41.Pagina 319
42.Pagina 304
43.Pagina’s 308 en 309
44.Pagina 513
45.Pagina 522
46.Pagina 521
47.Pagina’s 519 en 321
48.Pagina 519
49.Pagina 535
50.Pagina 539
51.Pagina’s 61 en 552
52.Pagina 13
53.Pagina’s 61 en 549