ECLI:NL:RBMNE:2024:1312

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
548617
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis over eigendom en verjaring van een strook grond na bewijsopdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 maart 2024 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde] over de eigendom van een strook grond. De zaak betreft de vraag of [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, die door hem in bezit is genomen door het plaatsen van een erfafscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd, waardoor de strook grond door verjaring zijn eigendom is geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor schadevergoeding aan [eiser], omdat hij eigenaar is geworden van het perceel nadat de verjaringstermijn was verstreken. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] om te verklaren dat de strook grond onderdeel is van zijn perceel en om schadevergoeding te ontvangen, afgewezen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het vaststellen van de afmetingen van de strook grond door het Kadaster en de kosten daarvan te delen. De proceskosten zijn voor rekening van [eiser], die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/548617 / HL ZA 22-309
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.B.M. Groos te Vijfhuizen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.F. Schouten te Zeist.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde stukken (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte bewijslevering met producties 19 en 20 van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.2.
In het tussenvonnis van 26 juli 2023 heeft de rechtbank onder nummer 2.8 overwogen:
[gedaagde] heeft een terras achter zijn woning aangelegd, waarvoor heipalen zijn aangebracht in de grond en waarop beton en hardhouten balken zijn geplaatst. Een deel van het terras, in de vorm van een driehoekige strook grond (hierna: de strook grond), ligt op het perceel dat kadastraal gezien eigendom van [eiser] is. De strook grond is met een erfafscheiding afgescheiden van het perceel van [eiser] . Op de kaart hieronder is de strook schetsmatig, rood gearceerd, weergegeven.
Hierna zal de driehoekige strook grond ook worden aangeduid als ‘de strook grond’.
2.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 juli 2023 overwogen dat van bezit van de strook grond sprake is nu [gedaagde] een terras heeft aangelegd, beplanting heeft aangebracht en de strook grond met een erfafscheiding heeft omheind. Met name het moment van het plaatsen van de erfafscheiding (bestaande uit palen en een afrastering) is van belang om vast te stellen of de strook grond voor 20 mei 2002 in bezit is genomen. Over dit moment verschillen partijen van mening.
2.4.
In het tussenvonnis is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de strook grond voor 20 mei 2002 in bezit heeft genomen.
Het juridisch kader
2.5.
Zowel [gedaagde] als [eiser] hebben ter staving van hun stellingen gebruik gemaakt van schriftelijk bewijs, waaronder schriftelijke verklaringen van derden.
2.6.
Bij de bewijswaardering komt aan de rechter een grote mate van vrijheid toe. De maatstaf is of een feit met een redelijke mate van zekerheid als waar valt aan te nemen, waarbij aan de hand van de omstandigheden beoordeeld moet worden welk bewijs voldoende geloofwaardig is voor de feitenvaststelling (artikel 152 tweede lid Rv). Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de schriftelijke verklaring van derden is niet slechts de inhoud ervan van belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen. Verder speelt een rol of de opsteller van de verklaring in een familierechtelijke of ondergeschikte relatie staat, of er een gemeenschappelijk belang bestaat tussen een partij en degene die de verklaring heeft afgelegd en of de opsteller van de verklaring uit eigen waarneming kenbare feiten heeft weergegeven. Het bewijsoordeel moet ten slotte begrijpelijk zijn in het licht van de inhoud van de verschillende bewijsmiddelen. Dit betekent dat de rechterlijke beslissing voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang die aan het bewijsoordeel ten grondslag ligt, zodat deze beslissing voor partijen en voor derden controleerbaar en aanvaardbaar is.
De bewijswaardering
2.7.
In nummers 4.27 en 4.28 van het vonnis van 26 juli 2023 zijn de standpunten van partijen en de bewijsmiddelen waarnaar zij hebben verwezen beschreven. Voor het overzicht worden de rechtsoverwegingen hier schuingedrukt ingevoegd:
4.27.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] eerst zijn terras heeft aangelegd en dat hij op enig moment een erfafscheiding heeft geplaatst. Volgens [gedaagde] is zijn woning in januari 2001 opgeleverd, waarna hij in april of mei 2001 het terras heeft laten aanleggen en een erfafscheiding heeft geplaatst. [gedaagde] wilde daarmee de perceelgrens aanduiden en voorkomen dat zijn zoon van twee jaar naar het water zou lopen. [gedaagde] heeft verwezen naar een foto die volgens hem in december 2001 is gemaakt, naar een verklaring van mevrouw [gedaagde] waaruit blijkt dat de foto is genomen in het najaar van 2001 en naar verklaringen van zijn buurman, een vriend en zijn aannemer die allen - kort gezegd - verklaren dat het terras is aangelegd bij de nieuwbouw van het huis in 2001 en - voor zover het de vriend en buurman betreft - verklaren dat de situatie nadien niet meer is gewijzigd. Volgens [gedaagde] gaan de brieven die hij heeft verzonden aan [A] in 2003 over een mogelijke koop van een ander deel van het perceel van [eiser] dan de strook grond.
4.28.
[eiser] heeft de stelling van [gedaagde] gemotiveerd weersproken en gesteld dat de tuin met erfafscheiding later is ingericht en geplaatst. Hij heeft in dit kader aangevoerd dat de foto van [gedaagde] in een ander jaar dan in 2001 kan zijn genomen en dat de verklaringen die [gedaagde] heeft overgelegd niet stroken met de feitelijke situatie en de eigen stelling van [gedaagde] dat het terras enkele maanden na de oplevering van de nieuwbouwwoning is geplaatst. Verder heeft [eiser] erop gewezen dat de rechtsvoorganger van [A] op 20 juni 2002 een kadastrale meting heeft laten uitvoeren en dat [A] een bouwaanvraag heeft ingediend op 28 februari 2003 voor het plaatsen van een hekwerk en toegangspoort. Deze handelingen lagen volgens [eiser] niet voor de hand als er al een erfafscheiding had gestaan. [eiser] verwijst verder naar brieven van 31 maart 2003, 15 september 2003 en 29 september 2003 waarin [gedaagde] vraagt of hij het terras volledig mag gebruiken en of hij dit in eigendom mag verkrijgen en waarop [A] antwoordt dat hij geen afstand doet van de grond. Ten slotte heeft [eiser] verwezen naar een schriftelijke verklaring van [A] , waarin [A] verklaart dat er geen hekwerk stond op het perceel toen hij de recreatiewoning kocht op 24 juli 2002.
2.8.
In aanvulling op het voorgaande heeft [gedaagde] bij akte bewijslevering verwezen naar twee schriftelijke verklaringen, waaruit volgens hem zou blijken dat de erfafscheiding voor 20 mei 2002 is geplaatst. Het gaat om een verklaring van de familie [B] (vrienden van de familie [gedaagde] ) en van de heer [C] (de schoonvader van [gedaagde] ).
2.9.
De familie [B] verklaart dat zij de familie [gedaagde] al bijna 40 jaar kennen en elkaar ten minste één keer per jaar zien op zondag, omdat hun fietsenwinkel dan gesloten is. Zij hebben de foto gezien waarvan [gedaagde] stelt dat deze in december 2001 is gemaakt en waarop de erfafscheiding te zien is. De familie [B] verklaart over deze foto dat hun zoon ( [naam 1] ) en de zoon van [gedaagde] ( [naam 2] ) op de foto te zien zijn. Zij verklaren dat zij deze dag nog goed kunnen herinneren, omdat zij bij [gedaagde] waren uitgenodigd op zondag 25 november 2001 ter gelegenheid van de verjaardag van [naam 2] . Ook was dit voor hen de eerste gelegenheid de nieuwe woning van [gedaagde] te komen bekijken. Verder schrijft de familie [B] :

Deze foto is die bewuste zondag 25 november 2001 genomen. De kinderen hebben die middag ook nog buiten gespeeld op het terras. Dat kon toen omdat er een hek aanwezig was wat door [gedaagde (voornaam)] (de rechtbank voegt toe: [gedaagde]
) was geplaatst. De kinderen konden daarom niet van het terras af en bij de waterkant komen. Het hekwerk is op de foto ook zichtbaar. Wij weten dat met name [D (voornaam)] (de rechtbank voegt toe: mevrouw [D]
) erop stond dat er z.s.m. een hek kwam nadat zij in het nieuwe huis gingen wonen.
Wij hadden voor deze gelegenheid gestoofde konijn gemaakt en ook Zeeuwse oesters meegenomen. Tot groot plezier van onze zoon, die een paar weken eerder jarig was geweest, kreeg hij toen een stoere bodywarmer van [D (voornaam)] uit haar kinderkledingwinkel. Het jasje is gelijk ingewijd toen de kinderen samen in de tuin gingen spelen. Deze bodywarmer draagt [naam 1] op de bewuste foto. De bodywarmer is [naam 1] zijn favoriete jasje geweest.
Ten aanzien van het stuk grond aan de achterkant van de woning waar het terras is en waar het hek staat kunnen wij bevestigen dat dit al sinds 2001 tot op dit moment bij de tuin hoort van [gedaagde (voornaam)] en [D (voornaam)] . Het hek is er nog steeds, maar het is aan de kant van het terras voorzien van planken. Aan de andere kant van het hek is een haag gegroeid.’
2.10.
De heer [C] verklaart dat de nieuwe woning van [gedaagde] begin 2001 is opgeleverd en schrijft:

Omdat mijn kleinzoon [naam 2] ‘watervlug’ was moest er nabij het huis een hekje komen om [naam 2] in de gaten te kunnen houden zodat hij niet in een onbewaakt moment naar het water zou kunnen lopen met alle gevolgen van dien.
Er was destijds een meningsverschil tussen [gedaagde (voornaam)] en zijn moeder omtrent de erfgrens en het aangelegde terras aan de achterzijde. Ik heb samen met [gedaagde (voornaam)] d.m.v. meetlinten de erfgrens en de plaats van het hekwerk bepaald.
[gedaagde (voornaam)] en [D (voornaam)] hebben toen tuingereedschap zoals een grondboor en een blokhamer van mij geleend om het hekwerk van palen en rasterwerk te plaatsen. Ik weet dus dat dit hekwerk is geplaatst in het voorjaar van 2001 zodat, als het mooi weer werd, [naam 2] buiten zou kunnen spelen.
Dit hekwerk heb ik in een later stadium samen met mijn dochter [D (voornaam)] nog voorzien van decoratieve gepotdekselde zwarte planken. Het hekwerk staat nog op dezelfde plek als waar het destijds in het voorjaar van 2001 is geplaatst.
2.11.
De verklaringen van de familie [B] en de heer [C] ondersteunen de stelling van [gedaagde] dat het hekwerk in 2001 - en dus voor 20 mei 2002 - is geplaatst.
2.12.
De familie [B] verklaart immers dat de foto waarop het hekwerk zichtbaar is op zondag 25 november 2001 is genomen, waardoor het - anders dan [eiser] aanvoert - niet uitmaakt dat er geen datumvermelding bij de foto staat. Ook verklaart de familie [B] dat het stuk grond aan de achterkant van de woning bij het terras en hek al sinds 2001 bij de tuin hoort en dat het hek er nog steeds staat, inmiddels voorzien van planken. Dat de familie [B] de familie [gedaagde] één keer per jaar zag, doet niet af aan de mate van overtuiging van de verklaring. Hieruit zou immers ook afgeleid kunnen worden dat het voor de familie [B] , vanwege de lage frequentie van de bezoeken, gemakkelijker is terug te denken aan gebeurtenissen bij [gedaagde] in 2001. Deze conclusie wordt niet anders doordat er geen bericht met uitnodiging is overgelegd, waaruit blijkt dat [gedaagde] de familie [B] op 25 november 2001 heeft uitgenodigd. Verder bevestigt de heer [C] dat er in het voorjaar van 2001 een hekwerk is geplaatst van palen en een afrastering, dat later is voorzien van zwarte planken en dat het hekwerk nu nog op dezelfde plek staat. De heer [C] is weliswaar op leeftijd en familie van [gedaagde] , maar zijn verklaring komt overeen met de overige bewijsstukken die [gedaagde] heeft ingediend en de verklaring is - evenals de verklaring van de familie [B] - dermate gedetailleerd dat de rechtbank deze als aanvullend bewijs geloofwaardig acht.
2.13.
Los van voorgaande verklaringen, heeft [gedaagde] verwezen naar een verklaring van zijn buurman de heer [E] en zijn vriend de heer [F] , welke verklaringen de stelling ondersteunen dat er in 2001 een hekwerk is geplaatst dat tot op heden op dezelfde plaats staat.
De heer [E] heeft namelijk schriftelijk verklaard:
‘Heb dus de nieuwbouw van [nummer/letteraanduiding 1] volledig meegemaakt, inclusief terreinsplitsing in 2001, derhalve nieuwe erfscheiding [nummer/letteraanduiding 1] en [nummer/letteraanduiding 2] , zich openbarend in een hekwerk en heggen.
Bedoelde erfscheiding is heden exact gelijk aan die van 2001, ergo, er hebben sinds die tijd geen veranderingen voorgedaan tussen [nummer/letteraanduiding 1] / [letteraanduiding 2] .’
En de heer [F] heeft schriftelijk verklaard:
‘In mijn herinnering bestaat het hekwerk/erfafscheiding achter het huis al sinds de nieuwbouw van het huis én is in al die jaren ongewijzigd gebleven.’
2.14.
[eiser] meent dat [gedaagde] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, allereerst omdat de verklaringen van de familie [B] en de heer [C] geen of onvoldoende inzicht geven in de aard van het hekwerk en een tijdelijk hekwerkje niet voldoet aan de eisen van inbezitneming. Dat er sprake was van een tijdelijk hekwerk, blijkt echter niet uit de verklaringen. Volgens de heer [C] ging het om een hekwerk van palen en afrastering, dat later van zwarte planken is voorzien. Ook de familie [B] verklaart dat het hek er nog steeds staat, met als verschil dat er aan de kant van het terras planken zijn bevestigd. Bovendien verklaart de heer [E] dat er bij de nieuwbouw in 2001 een hekwerk is geplaatst en dat dit gelijk is aan de huidige erfscheiding. Deze verklaringen duiden niet op een tijdelijk hekwerk. Het plaatsen van een hekwerk van palen en een afrastering is bovendien voldoende om van inbezitneming te kunnen spreken.
2.15.
[eiser] wijst voorts op enkele bewijsstukken, waaruit zou blijken dat de stellingen van [gedaagde] en de verklaringen waarnaar hij verwijst niet juist zijn.
2.16.
[eiser] heeft allereerst verwezen naar de verklaring van de heer [A] (de rechtsvoorganger van [eiser] , hierna: [A] ). Uit de verklaring van [A] zou volgen dat tussen de percelen van partijen ten tijde van de aankoop door [A] op 24 juli 2002 geen erfafscheiding aanwezig was. [A] heeft verklaard:
‘Nadat het Kadaster was komen meten heb ik [onderneming 1] in [plaats 1] opdracht gegeven een laag hek (1 m. hoog) te zetten tussen [nummer] - [letteraanduiding 1] en [nummer] - [letteraanduiding 2] . Er stond op dat moment nog geen enkel hek op de kadastrale erfgrens. Bij de plaatsing van het hek was ik niet aanwezig. Op verzoek van [gedaagde] heeft de bouwvakker een rechte lijn gemaakt met het hek in plaats van een schuine lijn. Later heb ik een hoger hek laten plaatsen wederom door [onderneming 1] omdat mijn honden (Great Dane) er anders overeen konden springen. (…).
Wel heb ik mondeling laten weten aan de heer [gedaagde] dat ik de erfgrens zou corrigeren als er nieuwe bewoners zouden komen op [nummer] - [letteraanduiding 1] . Op 11-10-2002 heb ik per aangetekende post [gedaagde] dit schriftelijk bevestigd (…).’
2.17.
De verklaring van [A] zou ondersteund worden door de (notariële) akten - met dwingende bewijskracht - die [eiser] heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat van een erfafscheiding tussen de percelen op 20 juni of 24 juli 2002 (nog) geen sprake was en dat de erfgrens op verzoek van de rechtsvoorganger van [A] op 20 juni 2002 is uitgezet door het kadaster. Het is juist dat uit deze stukken blijkt dat de kadastrale erfgrens op 20 juni 2002 is uitgezet, maar anders dan [eiser] heeft aangevoerd kan uit de omstandigheid dat een kadastrale meting heeft plaatsgevonden niet worden afgeleid dat [gedaagde] nog geen hekwerk had geplaatst. De kadastrale meting zegt niets over de feitelijke erfgrens die bijvoorbeeld blijkt uit aanwezigheid van een hekwerk. Aan de notariële akte en kadastrale meting zal daarom niet de waarde worden gehecht die [eiser] daaraan wil hechten.
2.18.
[eiser] heeft ook gewezen op de bouwvergunning die [A] in maart 2003 heeft aangevraagd voor het plaatsen van een hekwerk en toegangspoort, hetgeen volgens hem niet logisch zou zijn geweest als er al een hekwerk door [gedaagde] was geplaatst. De rechtbank komt echter tot de conclusie dat het plaatsen van een hekwerk door [A] niet betekent dat [gedaagde] op dat moment geen hekwerk had geplaatst. [gedaagde] heeft hiertegenover immers gemotiveerd aangevoerd dat er twee hekwerken stonden (een hekwerk geplaatst door [gedaagde] en een hekwerk geplaatst door [A] ) met daartussen een haag.
2.19.
Ten slotte heeft [eiser] gewezen op de brieven tussen [gedaagde] en [A] in maart 2003 waaruit volgens hem blijkt dat er nog geen hekwerk door [gedaagde] was geplaatst omdat (1) de tuin van [gedaagde] nog moest worden aangelegd in 2003, omdat (2) [gedaagde] schrijft dat hij een mistroostig uitzicht heeft op het perceel van [A] hetgeen niet kan als er een hekwerk stond en (3) [A] aan [gedaagde] schrijft dat hij de strook grond niet wil afstaan.
2.20.
[gedaagde] heeft op 31 maart 2003 aan [A] geschreven:
‘Naar aanleiding van de door u aangevraagde bouwvergunning wil ik u als volgt berichten. (…).
Onze voorkeur strekt zich tot het volledig gebruik van het terras aan de achterzijde, waarbij wij u als tegenprestatie faciliteren in een separaat overpad waarbij we aan eventuele punten uwerzijds nadere invulling kunnen geven.
Op korte termijn zullen de werkzaamheden aan onze tuin aanvragen, graag verneem ik dan ook uw reactie voor 15 april a.s.’
Op 15 september 2003 heeft [gedaagde] aan [A] geschreven:
‘Enige tijd geleden hebben wij contact gehad over het stuk houten terras dat zich op uw perceel bevind. Ik stelde daarbij voor om de mogelijkheid te bezien dat dit wederom in ons eigendom zou kunnen komen. (…).
Indien wij in bovenstaande niet tot overeenstemming kunnen komen, wil ik graag uw aandacht vestigen op het volgende. Het uitzicht dat wij nu hebben biedt een nogal mistroostige aanblik (opengebroken terras, hek van kippengaas en de kale rietmatten). Hoewel ik van u had begrepen dat dit een tijdelijke situatie was, er zou een haag e.d. worden geplant, duurt dit nu al aanzienlijke periode. Graag verneem ik van u hoe en wanneer e.e.a. gerealiseerd is. (…).’
Op 29 september 2003 heeft [A] aan [gedaagde] geantwoord:
‘Vooralsnog vind ik, maar ook mijn huurder, de grote tuin een enorm gunstig aspect. Aangezien het huisje ook de komende winterperiode is verhuurd waarbij mijn huurder er van uit gaan dat dit stuk erbij zit, kan ik momenteel niet ingaan op uw voorstel om een stuk af te staan. Eerlijk gezegd voel ik daar weinig voor.
Tezijnertijd, mogelijk over 3 weken, wordt er een ‘taxus hiixi-haag’ van ca. 1.50 tot maximaal 2.00 m langs het hekje geplaatst.’
2.21.
De brieven overtuigen de rechtbank niet van de juistheid van de stellingen van [eiser] . [gedaagde] heeft namelijk aangevoerd dat deze brieven zien op het gedeelte van het terras dat achter het door hem geplaatste hekwerk lag. [gedaagde] heeft in dit kader verklaard dat het hekwerk niet tegen de rand van het terras stond maar ruim 1,50 meter gemeten vanaf de rand van het terras, welke verklaring strookt met de foto die in deze procedure is ingebracht waaruit blijkt dat het terras deels na het hekwerk door liep (productie 9 van [gedaagde] ). De taxushaag, waarover [A] in zijn brief van 29 september 2003 schrijft dat deze langs het hekje zal worden geplaatst, is volgens [gedaagde] tegen zijn hekwerk geplaatst en deze verklaring strookt met de feitelijke situatie zoals zichtbaar op de ingebrachte foto’s (productie 7 en 8 van [gedaagde] ) en de verklaring van de familie [B] (zij verklaren dat het hekwerk zoals dat er in 2001 stond aan de terraszijde met planken is bedekt en dat aan de andere kant een haag is gegroeid). Dat de tuin van [gedaagde] wellicht in 2003 nog aangelegd werd, zoals [eiser] aanvoert, betekent niet dat het hekwerk niet reeds aanwezig was. Het uitzicht naar het perceel van [eiser] werd bovendien in het verleden niet door het hekwerk van [gedaagde] belemmerd, omdat uit de foto’s blijkt dat het hekwerk laag was (en is). Dat de tuin in 2003 is aangelegd, betekent ten slotte niet dat ook het hekwerk pas op dat moment is geplaatst.
2.22.
De rechtbank komt tot de conclusie dat op grond van het voorgaande met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [gedaagde] in 2001 - en daarmee vóór 20 mei 2002 - een hekwerk van palen en een afrastering heeft geplaatst dat op dit moment op dezelfde plaats - voorzien van zwarte planken - staat. De bewijsmiddelen van [gedaagde] leggen voldoende gewicht in de schaal ten opzichte van de weren van [eiser] . De verklaring van [A] die [eiser] heeft overgelegd, waarin staat dat er bij de aankoop van het perceel door [A] op 24 juli 2002 geen erfafscheiding op de kadastrale erfgrens stond, is gelet op alle overige verklaringen onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. [gedaagde] heeft dus aan zijn bewijsopdracht voldaan. Dat betekent voor de vorderingen in conventie en in reconventie concreet het volgende.
In conventie
2.23.
De vordering om te verklaren voor recht dat de strook grond onderdeel is van het perceel van [eiser] en dat [gedaagde] deze moet ontruimen (genoemd in nummer 3.1 onder 3 in het tussenvonnis van 26 juli 2023), zal worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt namelijk dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
2.24.
[eiser] heeft subsidiair en meer subsidiair (genoemd in nummer 3.1 onder 4 en 5 in het tussenvonnis van 26 juli 2023) gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem een schadevergoeding te betalen, omdat [gedaagde] de strook grond in bezit heeft genomen en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Die schadevergoeding bestaat volgens [eiser] uit (subsidiair) de overdracht van de eigendom van de strook grond en (meer subsidiair) uit een geldsom ter hoogte van de waarde van de strook grond.
2.25.
Voor een veroordeling tot het betalen van schadevergoeding is alleen ruimte in het geval vast komt te staan dat de verjaringstermijn is voltooid in de periode dat [eiser] eigenaar was van de strook grond, te weten vanaf 2 juni 2021. Alleen dan heeft [eiser] immers de grond aan [gedaagde] verloren.
2.26.
Uit de bewijsmiddelen die [gedaagde] heeft ingediend, kan echter met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het hekwerk in het voorjaar van 2001 - en daarmee voor 2 juni 2001 - is geplaatst. Vast is komen te staan dat de woning van [gedaagde] in 2001 is opgeleverd en hij de woning dat jaar heeft betrokken. [onderneming 2] heeft namelijk verklaard dat de woning door hen in 2001 is gebouwd. [gedaagde] heeft bovendien gesteld dat hij begin 2001 in de woning is komen te wonen en die stelling wordt ondersteund door de verklaring van de heer [C] waaruit blijkt dat de oplevering begin 2001 heeft plaatsgevonden. Mevrouw [D] en de heer [C] hebben vervolgens verklaard dat het hekwerk in het voorjaar van 2001 is geplaatst en de heer [F] heeft verklaard dat het hekwerk bij de nieuwbouw van de woning is geplaatst. De rechtbank acht dit ook aannemelijk, gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] voorzieningen moest treffen om te voorkomen dat de (toen nog jonge) kinderen naar de waterkant konden lopen vanuit de tuin. Dit strookt bovendien met de verklaring van de familie [B] , waarin staat dat met name mevrouw [D] zo snel mogelijk een hek wenste nadat de familie [gedaagde] in de nieuwe woning ging wonen.
2.27.
Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn in het voorjaar van 2001 is gaan lopen en is geëindigd in het voorjaar van 2021. Op dat moment was [eiser] nog geen eigenaar van zijn perceel, zodat hij de strook grond niet aan [gedaagde] is verloren. [eiser] kan daarom geen aanspraak maken op een schadevergoeding.
2.28.
De voorwaardelijke vorderingen van [eiser] zullen ten slotte worden toegewezen. [gedaagde] moet zijn medewerking verlenen aan het vaststellen van de afmetingen van de strook grond door het Kadaster en de helft van de kosten betalen. Gelet op hetgeen in nummer 4.30 van het tussenvonnis van 26 juli 2023 is geoordeeld moet [gedaagde] de kosten van de notaris dragen.
De proceskosten
2.29.
Omdat [eiser] in conventie grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten van [gedaagde] vergoeden. De kosten worden als volgt begroot:
  • Griffierecht € 314,00
  • Salaris advocaat € 2.456,00 (4 punten van tarief II
met € 614,00 per punt)
- Nakosten (in conventie en in reconventie)
€ 278,00
Eventueel te vermeerderen met de verhoging
zoals in de beslissing staat
-
Totaal € 3.048,00
In reconventie
2.30.
De rechtbank zal in reconventie voor recht verklaren dat [gedaagde] op grond van bevrijdende verjaring eigenaar is van de strook grond gelegen aan de achterzijde van zijn woning (de vordering genoemd in nummer 3.3. onder 1 van het tussenvonnis van 26 juli 2023). De afmetingen van de strook grond zullen door het Kadaster moeten worden ingemeten.
2.31.
[eiser] zal worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van de eigendomsrechten van [gedaagde] , zoals gevorderd door [gedaagde] in nummer 3.3 onder 2 van het tussenvonnis van 26 juli 2023. De vordering van [gedaagde] om dit vonnis in de plaats te laten treden van de toestemmingen, wilsverklaringen of handtekeningen van [eiser] , zullen worden afgewezen. Ten eerste omdat partijen de strook grond eerst door het Kadaster moeten laten inmeten en ten tweede omdat [eiser] in deze procedure heeft toegezegd zijn medewerking te zullen verlenen, zodat de rechtbank geen reden ziet om uit te spreken dat het vonnis in de plaats zal treden van de benodigde medewerking.
2.32.
De rechtbank gaat er vanuit dat partijen op eerste verzoek van de meest gerede partij medewerking zullen verlenen aan het uitvoeren van de beslissing in dit vonnis.
De proceskosten
2.33.
Omdat [eiser] in reconventie grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten van [gedaagde] vergoeden. De helft van de kosten komen voor vergoeding in aanmerking, omdat het geschil in reconventie samenhangt met het geschil in conventie. De kosten worden als volgt begroot:
  • Salaris advocaat € 628,00
  • Nakosten Zie nummer 2.29 van dit vonnis.
  • Totaal € 628,00
  • Delen door twee € 314,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om zijn medewerking te verlenen aan het vaststellen van de afmetingen van de strook grond door het Kadaster en veroordeelt [gedaagde] om de helft van de daarmee gepaard gaande kosten van het Kadaster te betalen;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het betalen van alle kosten - met uitzondering van de kosten die onderdeel zijn van de beslissing onder 3.1 - die noodzakelijk zijn voor het vastleggen van het eigendomsrecht van [gedaagde] op de strook grond, waaronder maar niet beperkt tot de kosten van de notaris;
3.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in conventie van € 3.048,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in reconventie
3.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] op grond van bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW eigenaar is van de strook grond;
3.5.
veroordeelt [eiser] om zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van de eigendomsrechten van [gedaagde] op de strook grond in een verklaring van verjaring die bij notariële akte zal worden opgesteld door [onderneming 3] gevestigd in [plaats 2] of door een andere door beide partijen aan te wijzen notaris;
3.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in reconventie van € 314,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
in conventie en in reconventie
3.7.
veroordeelt [eiser] , indien hij niet tijdig aan de veroordelingen in dit vonnis voldoet en het vonnis wordt daarna betekend, tot betaling van € 92,00 extra aan [gedaagde] , plus de kosten van betekening van het vonnis;
3.8.
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.
5425