ECLI:NL:RBMNE:2024:1221

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
3 maart 2024
Zaaknummer
16-177873-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van uitkeringsfraude met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1973 en wonende te Lelystad, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 februari 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft de verdenking van uitkeringsfraude, waarbij de verdachte in de periode van 12 september 2011 tot en met 11 februari 2020 zou hebben nagelaten om noodzakelijke gegevens te verstrekken voor haar bijstandsuitkering. De officier van justitie, mr. L.E. Leeman, stelde dat de verdachte opzettelijk haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met een medeverdachte. Tijdens de zitting op 13 februari 2024 heeft de verdediging, vertegenwoordigd door mr. L. Noordanus, vrijspraak bepleit, stellende dat er geen bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat er geen opzet was in het niet verstrekken van de gegevens.

De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat er aanwijzingen waren voor een gezamenlijke huishouding, maar dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om dit te bevestigen. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet opzettelijk haar inlichtingenplicht had geschonden, aangezien zij niet had gerealiseerd dat zij bepaalde informatie had moeten melden. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte opzettelijk had nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken en sprak haar vrij van het tenlastegelegde feit.

De beslissing van de rechtbank was om het tenlastegelegde niet bewezen te verklaren en de verdachte vrij te spreken. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. N. Tressel, en is op de openbare terechtzitting van 27 februari 2024 bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.177873.19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 27 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. L.E. Leeman en van hetgeen verdachte en haar raadsvrouw, mr. L. Noordanus, advocaat te Lelystad, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
in de periode van 12 september 2011 tot en met 11 februari 2020 te Lelystad in strijd met haar wettelijke verplichting opzettelijk heeft nagelaten de voor haar bijstandsuitkering benodigde gegevens te verstrekken, terwijl zij wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de gegevens van belang waren voor de verstrekking van haar uitkering dan wel voor de hoogte van haar uitkering, immers heeft zij verzuimd aan de gemeente Lelystad te vermelden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde of samenwoonde met [medeverdachte] .

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Uit het dossier blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verdachte. Verdachte heeft opzettelijk haar inlichtingenplicht geschonden, omdat verdachte wist dat zij wijzigingen in haar situatie die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand bij de gemeente moest melden. Verdachte heeft niet aan deze inlichtingenplicht voldaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit. Daartoe voert de raadsvrouw ten eerste aan dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] .
Voor zover de rechtbank hier anders over oordeelt, kan niet worden bewezen dat verdachte de inlichtingenplicht heeft geschonden. Niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor haar uitkering. Er was geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of verdachte in de ten laste gelegde periode met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding met haar voerde als volgt. Artikel 3, derde lid, van de participatiewet (hierna: Pw) bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien (a) twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en (b) zij ook blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
Uit het dossier blijkt dat er serieus te nemen aanwijzingen zijn dat verdachte in de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [medeverdachte] . Zo hebben verschillende getuigen verklaard dat verdachte en [medeverdachte] met elkaar samenwoonden en is tijdens de observaties van de verbalisanten meerdere malen gezien dat [medeverdachte] ’s avonds de hond van verdachte uitliet. Dit laatste is ook door verschillende getuigen bevestigd. Daarnaast waren er tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte vier tandenborstels aangetroffen en lag de medicatie, administratie en werkkleding van [medeverdachte] in de woning. Ook blijkt dat het waterverbruik aan de [adres] in de ten laste gelegde periode ruim boven de NIBUD-norm is geweest, rekening houdend met het aantal personen dat officieel op dit adres stond ingeschreven.
Ondanks bovengenoemde aanwijzingen is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte] (in elk geval voor een deel van de ten laste gelegde periode) regelmatig bij verdachte over de vloer kwam. Onduidelijk is echter of het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode lag op het (uitkerings-)adres [adres] te [woonplaats] . Tijdens de observaties is [medeverdachte] namelijk ook regelmatig niet gezien op voornoemd adres. Dit strookt met zijn verklaring dat hij op verschillende adressen verbleef, zoals bij zijn vriendin in [plaats] . Dat [medeverdachte] duurzaam bij verdachte verbleef en daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had, kan daarom niet worden vastgesteld. Daarbij komt dat verdachte een verklaring heeft gegeven voor voornoemde aanwijzingen die zouden kunnen duiden op een gezamenlijke huishouding. Zo lagen er meerdere tandenborstels in de woning van verdachte omdat de vriendin en vrienden van haar zoon daar regelmatig sliepen en heeft [medeverdachte] haar hond wel eens uitgelaten, omdat zij vanwege haar ziekte daartoe niet in staat was. Ook was volgens verdachte sprake van een hoog waterverbruik, omdat zij vanwege haar gezondheidsproblemen zeer vaak gebruik maakt van het toilet, haar zoon lang doucht en zij een zwembad heeft. De rechtbank acht de verklaringen van verdachte niet hoogst onaannemelijk, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] heeft gevoerd.
Verder kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij wist dat zij het bij de gemeente had moeten melden als zij zou samenwonen, maar dat in haar situatie geen sprake was van samenwonen. Verdachte heeft verklaard dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat zij volgens de gemeente had moeten melden dat [medeverdachte] bij haar over de vloer kwam. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de gezamenlijke huishouding, komt die verklaring de rechtbank niet onaannemelijk voor. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat verdachte door de gemeente is gewezen op haar inlichtingenplicht of dat haar woonsituatie onderwerp van gesprek is geweest; het dossier bevat geen aanvraagformulier van de bijstandsuitkering of andere documenten waarin staat welke verplichtingen aan de bijstandsuitkering zijn verbonden. Evenmin blijkt uit het dossier dat de gemeente contact heeft gehad met verdachte over haar woonsituatie en verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de gemeente uitsluitend informatie heeft opgevraagd over haar overige inkomsten. Dit betekent dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte opzettelijk haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het tenlastegelegde.

5.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Hebly, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en I. Helmich, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Tressel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 februari 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 11 februari 2020 te Lelystad, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Wet Werk en Bijstand en/of artikel 17 Participatiewet, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij, verdachte, wist
,althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een (bijstands)uitkering krachtens die Participatiewet en/of die Wet Werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, (telkens) niet aan de Sociale Dienst en/of de gemeente Lelystad (schriftelijk) gemeld dat zij, verdachte, in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of samenwoonde met [medeverdachte] .