ECLI:NL:RBMNE:2024:1162

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
UTR 24/224 en UTR 24/225
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens gepleegde winkeldiefstal

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 1 maart 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Petkovic, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpschef van politie, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterveen, om zijn toestemming voor beveiligingswerkzaamheden in te trekken. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een winkeldiefstal gepleegd door eiser op 29 april 2023, waarvoor hij een strafbeschikking heeft ontvangen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de korpschef de intrekking van de toestemming op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) heeft kunnen rechtvaardigen, maar dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was op het punt van de noodzakelijkheid en passendheid van de maatregel. De voorzieningenrechter concludeert dat de intrekking van de toestemming noodzakelijk was voor een betrouwbare veiligheidszorg, maar dat de korpschef niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een minder ingrijpende maatregel, zoals een waarschuwing, niet mogelijk was. De voorzieningenrechter oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, en dat eiser recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van beveiligers en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van persoonlijke belangen bij bestuursrechtelijke maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/224 en UTR 24/225
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 maart 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Petkovic),
en

De korpschef van politie, namens deze, de politiechef van Midden-Nederland

(gemachtigde: mr. J. Oosterveen).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het besluit van de korpschef om zijn toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in te trekken. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot intrekking van de toestemming. Hij heeft daarnaast gevraagd aan de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Met het bestreden besluit van 18 december 2023 op het bezwaar van eiser is de korpschef bij het besluit tot intrekking van de toestemming gebleven.
Bij uitspraak van 20 december 2023 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het besluit van de korpschef geschorst tot de dag na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. K. Cras als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat is de omvang van het geschil?
8. Op 28 september 2021 is aan [onderneming] te [plaats] toestemming verleend om eiser tewerk te stellen als beveiliger. De korpschef heeft deze toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en paragraaf 3.3, aanhef en onder a, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Beleidsregels) ingetrokken, omdat eiser op 29 april 2023 een winkeldiefstal heeft gepleegd waarvoor hij een strafbeschikking heeft ontvangen en betaald. Verweerder heeft in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanleiding gezien om van de intrekking van de toestemming af te zien.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de korpschef gelet op de door eiser gepleegde winkeldiefstal de bevoegdheid heeft om de toestemming om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren in te trekken. Uitsluitend is in geschil of de korpschef redelijkerwijs gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid. Op zitting is duidelijk geworden dat partijen verdeeld zijn over de vraag of de intrekking van de toestemming evenredig is en of niet met een minder vergaande maatregel zoals een voorwaardelijke intrekking of waarschuwing kon worden volstaan.
Is de intrekking van de toestemming evenredig?
10. Bij de vraag of verweerder gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van deze intrekking een rol. Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. Een intrekking van de verleende toestemming is op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is [1] .
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar de persoonlijke belangen van eiser afgewogen tegen het belang van de veiligheidszorg dat gelegen is in het feit dat op beveiligers mag en moet worden vertrouwd, maar is daarbij niet ingegaan op de vraag of de intrekking van de toestemming in het geval van eiser wel een passende en noodzakelijke maatregel is. Het bestreden besluit is op dat punt onvoldoende gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De vraag die aan de voorzieningenrechter voorligt is of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven. Bij brief van 5 februari 2024 en op zitting heeft verweerder alsnog een standpunt ingenomen over de evenredigheid van de intrekking van de toestemming en de vraag of de intrekking een passende en noodzakelijke maatregel is.
Heeft de korpschef de intrekking van de toestemming noodzakelijk mogen vinden?
12. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast.
13. De voorzieningenrechter volgt de korpschef in zijn beoordeling dat de intrekking van de toestemming in dit geval noodzakelijk was om het doel van een betrouwbare veiligheidszorg te bereiken en dat dit doel niet met een minder ingrijpende maatregel zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking kan worden bereikt. Een voorwaardelijke intrekking van de toestemming is geen passende maatregel, omdat een intrekking niet zonder een daaraan voorafgaande beoordeling kan plaatsvinden. Het gaat hier dus om de vraag of de korpschef had kunnen volstaan met een waarschuwing. De korpschef heeft bij de beoordeling van de intrekking veel waarde gehecht aan de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan.
14. De voorzieningenrechter volgt de korpschef dat een winkeldiefstal naar zijn aard een strafbaar feit is die niet past bij de functie van beveiligingsmedewerker. Naar de korpschef terecht opmerkt worden beveiligingsmedewerkers juist ingezet om dit soort delicten te voorkomen. De vraag of de korpschef met een minder vergaande maatregel zoals een waarschuwing had kunnen volstaan, omdat dit in het geval van eiser voldoende waarborgen biedt op een betrouwbare veiligheidszorg, beantwoordt de voorzieningenrechter evenals de korpschef ontkennend. Hiervoor acht de voorzieningenrechter de omstandigheden waaronder de winkeldiefstal is begaan relevant. Eiser ontkent niet dat hij niet alleen zijn echtgenote heeft gefaciliteerd bij de winkeldiefstal, maar daar zelf ook actief aan heeft meegewerkt. Dit blijkt ook uit camerabeelden. Dat hij dit zou hebben gedaan onder druk van zijn echtgenote omdat zij het de dag van de diefstal zwaar had en hij haar een goede dag wilde bezorgen, maakt eiser niet meer betrouwbaar in de zin dat de korpschef deze situatie had kunnen afdoen met een waarschuwing als meer passende en minder ingrijpende maatregel. Daarbij is van belang dat uit het beroepschrift blijkt dat de echtgenote van eiser regelmatig dagen heeft dat zij het zwaar heeft en dat hij het erg lastig vindt om tegen haar in te gaan. Eiser stelt dat hij (zware) gesprekken heeft gevoerd met zijn echtgenote waardoor het niet meer voor zou komen. De korpschef heeft dit onvoldoende mogen vinden om er van uit te gaan dat de betrouwbaarheid van de veiligheidszorg hiermee voldoende is gewaarborgd. Van een beveiliger mag bovendien worden verwacht dat hij dergelijke druk van buitenaf kan weerstaan. Aan het feit dat eiser de goederen heeft teruggestuurd naar de winkel kan ook niet de waarde worden toegekend die eiser daaraan toegekend wenst te zien nu dit na de ontdekking van de diefstal is gebeurd en nadat gedreigd werd met het doen van aangifte.
15. Eiser heeft aangevoerd dat de korpschef zijn werk- en justitiële verleden onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling van de intrekking van de toestemming. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het verleden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om de zaak met een waarschuwing af te doen. Dat eiser drieëndertig jaar zonder incidenten als beveiliger bij de [nachtclub] heeft gewerkt, dat hij door zijn werkgever wordt gewaardeerd en zijn werkgever hem graag wil behouden, laat onverlet dat hij in zijn privétijd een winkeldiefstal heeft gepleegd. Ook in dit verband mag waarde worden toegekend aan de aard van het delict en de omstandigheid dat beveiligers worden ingeschakeld om dit soort delicten tegen te gaan. De (aanzienlijke) negatieve financiële gevolgen die deze delicten hebben voor winkeliers, heeft eiser er niet van weerhouden om dit delict te plegen en dit heeft de korpschef ook mede bepalend mogen vinden om tot intrekking van de toestemming over te gaan en niet te volstaan met een waarschuwing. Dat er tijdens zijn dienstverband geen incidenten hebben plaatsgevonden, maakt hem nog niet (meer) betrouwbaar. De brief van de werkgever waarin ook informatie van de politie is opgenomen waaruit kan worden opgemaakt dat hij beschikt over de benodigde bekwaamheden om de functie van beveiliger te vervullen, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit niet het onderwerp van geschil is. Met betrekking tot het justitiële verleden valt op dat eiser eerder is veroordeeld voor een winkeldiefstal. Dit spreekt niet in zijn voordeel. Dat de korpschef de veroordeling van dit feit - gelet op de terugkijktermijn - niet bij het besluit tot intrekking van de toestemming zelf heeft mogen betrekken, betekent niet dat daar geen enkele betekenis aan kan worden toegekend in het kader van de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel.
16. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de korpschef de intrekking van de toestemming noodzakelijk heeft mogen achten en dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing.

Heeft de korpschef de intrekking van de toestemming evenwichtig mogen vinden?

17. Als de korpschef zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de toestemming noodzakelijk is, komt de vraag aan de orde of de intrekking van de toestemming ook evenwichtig en dus passend is. Er moet evenwicht bestaan tussen het doel van de intrekking van de toestemming (namelijk een betrouwbare veiligheidszorg) en de persoonlijke belangen van eiser. Het moge duidelijk zijn dat het belang van een betrouwbare veiligheidszorg zeer zwaar meeweegt. De voorzieningenrechter begrijpt dat de intrekking van de toestemming voor eiser ingrijpende gevolgen heeft. Eiser is kostwinnaar en verliest kort voor zijn pensioen zijn baan als beveiliger. Dit is een baan waarin hij al vele jaren naar volle tevredenheid van de werkgever functioneert. Er bestaat een reële kans dat eiser gelet op zijn leeftijd en de geldende terugkijktermijn niet meer als beveiliger aan de slag kan. Eiser is mantelzorger en is aangewezen op een baan die kan worden uitgeoefend gedurende de nachtelijke uren. Daarom past zijn baan bij de [nachtclub] goed bij zijn privésituatie en zal het moeilijk zijn een andere baan te vinden.
18. De voorzieningenrechter volgt de korpschef dat vorengenoemde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om de maatregel van intrekking van de toestemming om beveiligingswerk te doen, af te doen als onevenwichtig en dus als niet passend. Veel van de hiervoor door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn namelijk inherent aan de intrekking van de toestemming. Het verliezen van zijn baan en dat hij hiervan financieel nadeel zal ondervinden. De andere door eiser aangevoerde omstandigheden zijn verder ook niet zodanig bijzonder dat de korpschef vanwege onevenwichtigheid niet heeft mogen overgaan tot intrekking. De korpschef heeft daarbij van belang mogen vinden dat niet aannemelijk is dat eiser gelet op zijn ruime ervaring als leidinggevende niet in ander werk aan de slag kan gaan, ook niet als hij vanwege zijn mantelzorg is aangewezen op werk gedurende de nachtelijke uren. Ook heeft de korpschef bij de intrekking veel waarde gehecht aan zijn ongewijzigde privésituatie waarvan eiser heeft gesteld dat die heeft geleid tot de winkeldiefstal. Dat eiser gelet op zijn leeftijd en de terugkijktermijn van vier jaar in de toekomst niet meer als beveiliger aan het werk zal kunnen gaan, is niet gezegd. De terugkijktermijn van vier jaar is een maximale termijn. Niet gezegd kan worden dat eiser bij een nieuwe aanvraag binnen deze termijn niet kan aantonen dat wel sprake is van de benodigde betrouwbaarheid om een functie van beveiliger uit te oefenen.
19. Alles afwegende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de intrekking van de toestemming in dit geval geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. De korpschef heeft kunnen overwegen dat er niet volstaan kan worden met een minder ingrijpende maatregel zoals een waarschuwing omdat daarmee de betrouwbaarheid van de veiligheidszorg niet voldoende kan worden gewaarborgd.

Conclusie en gevolgen

20. Het vorenstaande betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Uit de evenredigheidsbeoordeling van de voorzieningenrechter volgt dat de intrekking een geschikte, noodzakelijke en evenwichtige maatregel is. Dat betekent dat de [onderneming] te [plaats] geen toestemming meer heeft om eiser beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren. Omdat het beroep gegrond is en de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
20. Omdat het beroep gegrond is moet de korpschef het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De korpschef moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en heeft aan de zitting van de voorzieningenrechter deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de korpschef tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
1 maart 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie voor dit beoordelings- en toetsingskader de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763.