Overwegingen
6. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum het handhavingsverzoek is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
De planologische situatie
7. De percelen van eisers en derde-partijen hebben op grond van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ aan de zijde van de [1] ’. Op grond van de planregels is, voor zover van belang, deze bestemming bedoeld voor wonen, al dan niet in combinatie met kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Achter het woongedeelte hebben beide percelen een deel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden’. Gronden met deze bestemming kunnen volgens de planregels, voor zover van belang, worden gebruikt voor de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf en voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van in het gebied voorkomende landschappelijke kenmerken en natuurwaarden.
Het geschil en beoordelingskader
8. In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden. Volgens het college zijn de zaag- en kloofactiviteiten op het deel van het perceel met de woonbestemming geen overtreding. Voor zover er zaag- en kloofactiviteiten plaatsvinden op het gedeelte van het perceel met een agrarische bestemming is volgens het college sprake van een overtreding, maar is die zo gering dat moet worden afgezien van handhaving. Eisers hebben de standpunten van het college gemotiveerd betwist.
9. Bij de beoordeling van dit geschil geldt als uitgangspunt dat als sprake is van een overtreding, het college bevoegd en in beginsel ook verplicht is om handhavend op te treden. Dit vanwege het algemeen belang dat met handhaving is gediend. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden kan het college van handhavend optreden afzien. Dit kan zich voordoen als er concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Strijd met de APV, het Bouwbesluit of het Activiteitenbesluit?
10. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit gebrekkig is omdat het college daarin niet op alle bezwaargronden heeft gereageerd. Eisers hebben in bezwaar aangevoerd dat sprake is van overlast in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), het Bouwbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Volgens eisers heeft het college ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of de hiervoor genoemde bepalingen worden overtreden.
11. De rechtbank is met eisers van oordeel dat in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de bezwarencommissie niet is ingegaan op de bezwaargrond van eisers dat er sprake is van overlast in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), het Bouwbesluit en het Activiteitenbesluit. Het bestreden besluit is op deze onderdelen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. In het verweerschrift heeft het college echter alsnog toegelicht dat geen sprake is van een overtreding op grond van de hiervoor genoemde bepalingen. Daaruit volgt dat het Activiteitenbesluit volgens het college niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een inrichting. De bepaling uit het Bouwbesluit waar eisers naar hebben verwezen is een restbepaling die kan worden toegepast bij gevaarzetting, ernstige aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder. Daarvan is volgens het college geen sprake. Over de APV heeft het college overwogen dat het uitgangspunt is dat een zekere mate van geluidshinder moet worden aanvaard. De ervaren geluidshinder is volgens het college aanvaardbaar in landelijk gebied.
12. De rechtbank kan deze toelichting in het verweerschrift volgen en acht hiermee alsnog inzichtelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van strijd met de door eisers genoemde overlastbepalingen. Eisers hebben de gelegenheid gehad om op het verweerschrift te reageren, maar hebben dat niet meer gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers door deze nadere motivering in het verweerschrift daarom niet in hun belangen geschaad. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Zijn de zaag- en kloofactiviteiten in strijd met de woonbestemming?
13. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de zaag- en kloofactiviteiten niet in strijd zijn met de bestemming ‘Wonen-1’ zodat er geen sprake is van een overtreding. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de ruimtelijke uitstraling van de zaag- en kloofactiviteiten op het perceel gezien hun aard, omvang en intensiteit passen bij de woonbestemming. Het college heeft daarbij betrokken dat het een groot perceel is en dat de activiteiten en opslag slechts op een gering deel van het perceel plaatsvinden. Verder vindt het college ook de frequentie, de duur en het tijdstip waarop de activiteiten plaatsvinden passend bij de ruimtelijke uitstraling van een landelijke omgeving met grote percelen en vrijstaande woningen.
14. Eisers voeren aan dat de ruimtelijke uitstraling van de zaag- en kloof activiteiten in strijd is met de woonbestemming. Volgens eisers heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de activiteiten op het perceel van derde-partijen. Het college heeft het geluidsniveau en de geluidsbelasting niet onderzocht zodat de aard en intensiteit van de activiteiten niet zijn beoordeeld. Bovendien baseert het college zijn besluit op de frequentie, de duur en het tijdstip waarop de activiteiten plaatsvinden, maar het is daarbij volgens eisers onduidelijk van welke gegevens het college is uitgegaan. In de rapporten van de toezichthouder is slechts weergegeven hoeveel hout er op het perceel opgeslagen ligt en of dit passend is voor eigen gebruik. Volgens eisers kan het college daarmee de ruimtelijke uitstraling van de zaag- en kloofactiviteiten niet beoordelen. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers diverse foto’s, logboeken van de duur van de activiteiten, video’s en geluidsfragmenten overgelegd.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de zaag- en kloofactiviteiten niet in strijd zijn met de woonbestemming. Uit de besluitvorming van het college volgt dat hij voor de beoordeling van de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten waarde hecht aan de frequentie, de duur en het tijdstip van de activiteiten. De rechtbank kan dit uitgangspunt in beginsel volgen. Het college heeft echter nagelaten om inzichtelijk te maken bij welke frequentie, duur en tijdstip de activiteiten nog acceptabel zijn, en wanneer wel sprake zou zijn van strijd met de woonbestemming. Tijdens de zitting is namens het college toegelicht dat hij zich voor de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten heeft gebaseerd op de aangetroffen houtopslag op het perceel. Deze toelichting volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet. Het college heeft immers nagelaten om te motiveren tot welke frequentie en duur de aangetroffen houtopslag dan zou moeten leiden. Zonder deze toelichting is niet inzichtelijk dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten, gelet op de frequentie, de duur en het tijdstip waarop ze worden uitgevoerd, niet in strijd zou zijn met de woonbestemming. De beroepsgrond slaagt.
16. Gelet hierop is het besluit van het college onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7.12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb. Dit onderdeel van het besluit is daarom gebrekkig en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank gaat in overweging 23 van deze uitspraak in op de vraag of en op welke wijze het college dit gebrek in zijn besluitvorming kan herstellen.
17. De rechtbank heeft de taak het geschil zo mogelijk definitief te beslechten. Met het oog daarop zal de rechtbank daarom nu al oordelen over de overige inhoudelijke beroepsgronden.
Zijn er bedrijfsmatige activiteiten op het perceel met de woonbestemming?
18. Het college heeft verder aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het opgeslagen hout in lijn is met een hoeveelheid die te verwachten is voor eigen gebruik zodat aannemelijk is dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. De kleine hoeveelheden kloofhout die door derde-partijen worden verkocht leiden niet tot met de bestemming strijdige bedrijfsmatige activiteiten. Eisers betwisten dit en hebben erop gewezen dat er wel eens een wagen met hout van het perceel gereden wordt en dat er langs de weg een bordje staat waarin aanmaakhout te koop wordt aangeboden.
19. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat derde-partijen kleine hoeveelheden kloofhout verkopen. Derde-partijen hebben op de zitting toegelicht dat zij ongeveer 30 zakjes kloofhout per jaar verkopen voor € 5,- per stuk. Gelet op deze toelichting van derde-partijen kan de rechtbank het standpunt van het college volgen dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Door derde-partijen wordt jaarlijks een minimale hoeveelheid kloofhout verkocht tegen een gereduceerd tarief. Het is aannemelijk dat deze activiteiten enkel uit hobbymatig oogpunt plaatsvinden en niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfsmatige activiteiten. De enkele stelling van eisers dat er wel sprake is van bedrijfsmatige activiteiten omdat er wel eens een kar met hout van het perceel van derde-partijen wordt gereden, is verder niet onderbouwd en is dan ook onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een overtreding op het perceel met agrarische bestemming?
20. Tussen partijen is niet in geschil dat het zagen en kloven van hout op percelen met een agrarische bestemming niet is toegestaan. In het bestreden besluit overweegt het college dat eisers door middel van foto’s aannemelijk hebben gemaakt dat tijdens zaag- en kloofactiviteiten de kar of tractor die het hout opvangt, gedeeltelijk op het perceel met agrarische bestemming staat. Volgens het college is daarom sprake van een overtreding. De overtreding vindt echter slechts zelden plaats, is van relatief korte duur en maakt slechts een zeer geringe inbreuk op het planologisch regime. Bovendien levert de locatie van de tractor op het perceel geen extra hinder of geluidsoverlast op voor eisers. Het college ziet daarin bijzondere omstandigheden om af te zien van handhavend optreden tegen het strijdig gebruik van het perceel met agrarische bestemming.
21. Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij voeren aan dat zij wel extra hinder ondervinden van de kar of tractor als deze op het gedeelte van het perceel met agrarische bestemming staat. Als de tractor tijdens de zaag- en kloofactiviteiten meer naar het noorden (de woonbestemming) van het perceel zou worden geplaatst, zou de afstand tot het perceel van eisers groter zijn en zou er minder geluidsoverlast zijn.
22. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door het college geconstateerde overtreding bestaat uit een kar of tractor die, ten behoeve van het kloven en zagen van hout, gedeeltelijk op het perceel met agrarische bestemming staat. De hier geconstateerde overtreding bestaat niet uit de zaag- en kloofactiviteiten zelf. Eisers hebben onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de locatie van de kar of tractor op het perceel invloed heeft op de mate van geluidsoverlast. Eisers hebben verder geen gronden gericht tegen de belangenafweging die het college ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit om niet handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een kar op het perceel met agrarische bestemming. Het onderdeel van het bestreden besluit waarin het college afziet van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtreding op het deel van het perceel met agrarische bestemming kan daarom in stand blijven.