ECLI:NL:RBMNE:2024:1133

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/3097
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-toeslag na intrekking door SVB en toepassing van beleidsregel SB1297

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die AOW-pensioen ontvangt, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de AOW-partnertoeslag. Eiser ontving vanaf juli 2012 een AOW-pensioen, maar kreeg aanvankelijk geen AOW-partnertoeslag omdat zijn jongere partner een te hoog inkomen had. Na een wijziging in het inkomen van de partner werd de toeslag in 2014 toegekend. In 2020 werd de schoonmoeder van eiser zorgbehoevend en kwam bij hen inwonen, wat leidde tot een wijziging in de zorgsituatie. De SVB heeft in 2022 de toeslag aangepast en teruggevorderd, omdat eiser volgens hen te veel toeslag had ontvangen. Eiser maakte bezwaar, maar de SVB verklaarde dit ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de SVB ten onrechte had gesteld dat eiser informatie had achtergehouden. De rechtbank concludeerde dat eiser onder de beleidsregel SB1297 valt, die stelt dat het recht op de toeslag kan herleven als de partner vanwege de coronacrisis in een cruciaal beroep is gaan werken. De rechtbank oordeelde dat de SVB de definitie van een cruciaal beroep te strikt had geïnterpreteerd en dat de werkzaamheden van de partner binnen de reikwijdte van de beleidsregel vallen. De rechtbank herroept daarom het besluit van de SVB en bepaalt dat de toeslag vanaf mei 2022 herleeft. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3097

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.P. Schildkamp),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser ontving vanaf juli 2012 een AOW-pensioen, maar kreeg aanvankelijk geen AOW-partnertoeslag (hierna: de toeslag) omdat zijn jongere partner een te hoog inkomen had.
2. Met het besluit van 24 april 2014 heeft de SVB aan eiser de toeslag toegekend. Dit was omdat het inkomen van eisers partner was veranderd.
3. De schoonmoeder van eiser is in december 2018 is bij eiser en zijn partner komen inwonen. De schoonmoeder is zorgbehoevend en kan niet meer alleen wonen. Sindsdien heeft de partner, ondersteund door de thuiszorg, mantelzorg verleend aan de schoonmoeder.
4. Met het besluit van 30 april 2020 heeft het CIZ aan de schoonmoeder een Wlz-indicatie afgegeven. De schoonmoeder heeft met deze Wlz-indicatie zorg ingekocht bij de partner. De partner wordt voor de zorgtaken die zij aan de schoonmoeder verleend uitbetaald door middel van een persoonsgebondenbudget (pgb). Hieraan ligt een zorgovereenkomst van 8 mei 2020 ten grondslag.
5. Op 9 november 2021 heeft de SVB eisers inkomensgegevens over 2020 opgevraagd. Dit met het oog op het opnieuw berekenen van de definitieve toeslag over 2020. Vervolgens is uit Suwinet gebleken dat eisers partner in 2020 inkomen heeft gehad. Naar aanleiding hiervan heeft de SVB op 1 maart 2022 nadere informatie opgevraagd bij eiser. Deze informatie heeft eiser aangeleverd.
6. Naar aanleiding van de informatie over het inkomen van eisers partner heeft de SVB met het besluit van 15 april 2022 de toeslag voor de periode januari 2020 tot en met maart 2022 aangepast. Over deze periode heeft eiser volgens de SVB € 18.793,08 teveel toeslag ontvangen en dat bedrag wordt teruggevorderd. Ook heeft de SVB de toeslag vanaf augustus 2020 ingetrokken. Het bedrag van € 18.793,08 heeft eiser op 28 april 2022 aan de SVB betaald.
7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2022. In de beslissing op bezwaar van 25 juli 2022 heeft de SVB eiser gedeeltelijk gelijk gegeven. Het komt er op neer dat de toeslag niet per augustus 2020 definitief stopt en vanaf mei 2022 herleeft. De SVB heeft hierbij toepassing gegeven aan beleidsregel SB1297. Het bedrag van € 18.793,08 is volgens de SVB wel terecht teruggevorderd. Met het besluit van 26 juli 2022 heeft de SVB aan eiser bevestigd dat hij vanaf mei 2022 de toeslag weer krijgt.
8. Op 30 september 2022 heeft eiser een brief gestuurd aan de SVB waarin hij uitleg geeft over en aandacht vraagt voor zijn financiële en sociale situatie en die van zijn partner, die is ontstaan door de besluitvorming door de SVB over de toeslag. Op 8 november 2022 heeft de SVB schriftelijk gereageerd. Op 3 december 2022 en 30 januari 2022 heeft eiser opnieuw een brief gestuurd aan de SVB. Deze brieven zijn aangemerkt als officiële klacht. Op 16 februari 2023 heeft de SVB een beslissing genomen op de klacht. In deze brief staat ook dat de SVB de correspondentie met eiser toevoegt aan zijn AOW-dossier en dat de bevoegde AOW-locatie zal worden gevraagd “om nog eens goed te kijken naar de rechtmatigheid van de herleving van uw AOW-toeslag”.
9. Bij besluit van 21 februari 2023 (het primaire besluit) heeft de SVB de toeslag met ingang van augustus 2020 alsnog definitief ingetrokken omdat volgens de SVB – samengevat – eiser in de bezwaarprocedure in 2022 onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt waardoor ten onrechte uitvoering is gegeven aan beleidsregel SB1297. De beleidsregel SB1297 bevatte een uitzondering op de wettelijke regel dat AOW-toeslagen vanaf 2015 niet meer konden herleven omdat die toeslag sinds 2015 niet meer bestaat. Omdat de beleidsregel SB1297 niet meer van toepassing is kón de toeslag juridisch gezien niet herleven. De beslissing op bezwaar van 25 juli 2022 is volgens de SVB dus fout geweest. De SVB heeft daarom alsnog de toeslag beëindigd. De SVB vindt zichzelf mede verantwoordelijk voor deze fout en daarom hoeft eiser de vanaf mei 2022 ten onrechte ontvangen toeslag niet terug te betalen.
10. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2023. Op 2 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft de SVB dit bezwaar ongegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 25 juli 2022 herzien. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
11. De rechtbank heeft het beroep op 15 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de SVB.

Overwegingen

Vooraf: in welke situaties kan het recht op de toeslag herleven?

12. In 1995 heeft de wetgever besloten het recht op de toeslag voor een jongere partner niet langer toe te kennen aan AOW-gerechtigden die op of na 1 januari 2015 de AOW-leeftijd zouden bereiken. Omdat eiser voor 1950 is geboren, gold deze wetswijziging nog niet voor hem en heeft hij het recht op de toeslag behouden. Later is besloten dat ook voor AOW-gerechtigden die voor 1 januari 2015 de AOW-leeftijd bereikten definitief geen recht op de toeslag meer zou zijn als (om verschillende redenen) na die datum geen recht op de toeslag meer zou zijn. Een van die redenen is wanneer het inkomen van de jongere partner te hoog is voor de toeslag. Hierop is een uitzondering gemaakt voor het geval het inkomen door een incidentele stijging te hoog is voor de toeslag. In dat geval kan de toeslag daarna herleven. Vanwege de coronacrisis is nog een aanvullende uitzondering gemaakt die is neergelegd in beleidsregel SB 1297. Tot 1 juli 2022 gold voor dat voor jongere partners die vanwege de coronacrisis meer dan drie maanden in een cruciaal beroep waren gaan werken, het recht op de toeslag weer kon herleven zodra de partner stopte met werken.

Waarom vindt de SVB dat eiser niet langer recht heeft op een de toeslag?

13. De SVB heeft de toeslag met ingang van augustus 2020 definitief ingetrokken en heeft het besluit van 25 juli 2022 herzien. De grondslag van de intrekking is artikel 17a van de AOW en de SVB heeft daarbij beleidsregel SB1078 toegepast. Hieruit volgt dat als iemand voor de toeslag relevante omstandigheden niet heeft gemeld of als om een andere reden ten onrechte de toeslag is uitbetaald, de SVB verplicht is de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken, tenzij er sprake is van dringende redenen. De SVB heeft de toeslag ingetrokken omdat de partner van eiser vanaf april 2020 langer dan drie maanden inkomen uit arbeid heeft verkregen. Anders dan eiser stelt, heeft de partner deze periode niet in een cruciaal beroep gewerkt waardoor de uitzondering uit de beleidsregel SB1297 niet van toepassing is. De SVB vindt dat zij mag terugkomen van haar besluit van 25 juli 2022 en ziet geen reden om af te zien van intrekking vanwege dringende redenen. Dit is zo, omdat de SVB bij het eerdere besluit van 25 juli 2022 is uitgegaan van de door eiser verstrekte informatie over de door zijn partner aan de schoonmoeder verleende zorg. Nadien is bij de SVB nieuwe informatie bekend geworden, die aanleiding vormde voor het primaire besluit. Omdat eiser informatie heeft achtergehouden en dus niet aan de op hem rustende inlichtingenplicht heeft voldaan [1] , heeft de SVB geen correct besluit kunnen nemen. Hoewel eiser vanaf mei 2022 ten onrechte de toeslag kreeg, hoeft hij dit niet terug te betalen. De SVB besluit om af te zien van terugvordering omdat zij heeft verzuimd eiser om stukken te vragen om objectief aan te tonen dat zijn partner in een cruciaal beroep werkte. Hierdoor heeft de SVB bij eiser ten onrechte de verwachting gewekt dat het recht op de toeslag kon herleven.

Heeft eiser in strijd gehandeld met de inlichtingenverplichting?

14. De eerste grondslag op basis waarvan de SVB de toeslag intrekt, is dat eiser informatie heeft achtergehouden. Daardoor is het laten herleven van het recht op de toeslag op een onjuiste feitelijke grondslag gebaseerd. [2] De rechtbank oordeelt dat de SVB zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser informatie heeft achtergehouden. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en bespreekt daarbij wat eiser heeft aangevoerd.
15. Eiser stelt dat hij geen informatie heeft achtergehouden. De informatie waarop de SVB het bestreden besluit baseert, was al lang bekend. Zo verwijst de SVB naar de verklaring van eiser van 29 april 2019 en een door de schoonmoeder op 15 november 2019 ingevuld formulier. De SVB was er dus in 2019 al van op de hoogte dat de partner al vóór april 2020 zorg verleende aan de schoonmoeder. Ook in het bezwaarschrift van 11 mei 2022 heeft eiser geen misleidende informatie gegeven. De SVB kon daarom op basis van deze informatie niet terugkomen op het besluit van 25 juli 2022.
15. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank oordeelt dat eiser geen onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over de werkzaamheden van de partner. Eiser heeft op 29 april 2019 een brief gestuurd, waarin hij aangeeft dat de schoonmoeder bij hem inwoont, dat zijn partner mantelzorg verleent en waarin hij heeft gevraagd wat de mogelijke gevolgen daarvan zijn voor zijn AOW-pensioen en het AOW-pensioen van de schoonmoeder. Dat deze brief, zoals de SVB tijdens de zitting heeft gesteld, de brief van 29 april 2019 alleen in het AOW-dossier van de schoonmoeder is gevoegd en niet ook in het AOW-dossier van eiser, kan niet voor rekening en risico van eiser komen. Eiser mocht ervan uitgaan dat deze informatie bij de SVB bekend was en dit maakt dus niet dat eiser op dit punt informatie heeft achtergehouden of onjuiste informatie heeft verstrekt. Daarbij heeft eiser ook in het bezwaarschrift van 11 mei 2022 geen onvolledig beeld geschetst van de woon- en zorgsituatie van de schoonmoeder. Ut het bezwaarschrift van 11 mei 2022 blijkt dat de schoonmoeder vanaf december 2018 bij eiser en zijn partner inwoont en verzorgd wordt. Ook staat beschreven dat de partner vanaf april 2020 een pgb voor de zorgtaken krijgt en dat het door de coronacrisis niet (goed) mogelijk was om met de Wlz-indicatie op andere wijze thuishulp en dagbesteding in te kopen. Dit is dezelfde informatie als waar de SVB het bestreden besluit op baseert. Eiser heeft dus niet in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht gehandeld. [3] Dit betekent dat er geen grondslag bestond voor de SVB om het recht op de toeslag op grond van artikel 17a, eerste lid en onder a, van de AOW in te trekken.
Heeft eiser om een andere reden te veel toeslag ontvangen?
17. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de SVB om een andere reden het recht op de toeslag mocht intrekken. Dit mag als om een andere reden de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. [4] De rechtbank oordeelt dat ook deze situatie zich in deze zaak niet voordoet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
18. Eiser voert aan dat hij wel onder het toepassingsbereik van de beleidsregel SB1297 valt en dat de SVB in het bestreden besluit de definitie van een cruciaal beroep op een niet toegestane manier oprekt. De SVB stelt dat het moet gaan om werk buitenshuis als professional in een beroep of noodzakelijk (overheids)proces van vitaal belang voor het zoveel mogelijk overeind houden van de samenleving tijdens de lockdown(s), maar deze maatstaf is niet te herleiden tot de beleidsregel of de door de SVB ingebrachte lijst met cruciale beroepen. De SVB handelt hierdoor in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De SVB mag aan eiser niet de strengere, niet gepubliceerde lezing van de beleidsregel tegenwerpen. Eiser vindt verder dat zijn partner door de coronacrisis (meer) in een cruciaal beroep is gaan werken. Voor april 2020 verleende zijn partner ook al mantelzorg, maar kreeg zij hiervoor niet betaald. Onder normale omstandigheden hadden eiser en zijn partner het pgb kunnen inzetten om zorg in te kopen, maar door de coronacrisis hadden eiser en zijn partner geen andere keuze dan de zorg zelf te verlenen en hiervoor het pgb van de schoonmoeder te benutten.
18. Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat in de beleidsregel SB1297 staat dat het recht op de toeslag wel herleeft als:
1) de partner vanwege de coronacrisis tijdelijk (meer) is gaan werken; en
2) dit werk in een cruciaal beroep betrof.
Eiser heeft uitgelegd dat het ten tijde van de verlening van de Wlz-indicatie in april 2020 door de net opgelaaide coronacrisis niet (goed) mogelijk was om dit in te zetten door thuiszorg en dagbesteding in te kopen. Eiser en zijn partner hebben er daarom voor gekozen om de zorg door de partner te laten verlenen en haar hiervoor door middel van een pgb te betalen. De rechtbank acht deze uitleg voldoende aannemelijk. Hiermee is voldaan aan eerste voorwaarde van de SB1297, namelijk dat de partner vanwege de coronacrisis (meer) is gaan werken. Het enkele feit dat de partner daarvoor al vrijwillig mantelzorg verleende, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Vrijwillige mantelzorg en zorg waarvoor op basis van een door het CIZ verleende indicatie een pgb wordt betaald zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan elkaar gelijk te stellen situaties. Dat er dus eerder ook zorg door de partner aan de schoonmoeder werd verleend, is daarom onvoldoende voor een ander oordeel.
18. De rechtbank oordeelt verder dat ook aan de tweede voorwaarde zoals neergelegd in de beleidsregel SB1297 is voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de beleidsregel SB1297 is niet nader omschreven wat een cruciaal beroep is. Eiser voert terecht aan dat de door de SVB in het bestreden besluit gehanteerde uitleg van wat een cruciaal beroep is, niet tot de beleidsregel te herleiden is. Ook is de door de SVB in het bestreden besluit genoemde definitie niet te herleiden tot de daarbij gevoegde bijlage met de lijst van door de Rijksoverheid aangemerkte cruciale beroepen of tot de in het verweerschrift genoemde Kamerbrief van 11 mei 2020. De rechtbank oordeelt dat de SVB de strengere definitie van “een cruciaal beroep” daarom niet aan de intrekking van de toeslag ten grondslag kon leggen. De rechtbank overweegt verder dat in de lijst met door de Rijksoverheid aangemerkte cruciale beroepen onder meer als cruciaal beroep wordt genoemd: “Zorg, Jeugdhulp, en (Maatschappelijke) ondersteuning, inclusief productie en transport van medicijnen en medische hulpmiddelen.” Uit de zorgovereenkomst van 8 mei 2020 blijkt dat het pgb werd ingezet voor het inkopen van individuele begeleiding, huishoudelijke hulp, persoonlijke verzorging en verpleging bij de partner. Dit zijn werkzaamheden die naar het oordeel van de rechtbank binnen de reikwijdte van de hiervoor genoemde omschrijving “Zorg, Jeugdhulp, en (Maatschappelijke) ondersteuning” vallen. Onder deze omstandigheden mocht eiser ervanuit gaan dat zijn partner werkzaam was in een cruciaal beroep. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan aan de tweede voorwaarde voor het toepassen van beleidsregel SB1297. Dat de partner niet eerder als professional in de zorg had gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze eis is namelijk evenmin te herleiden tot de door de SVB genoemde stukken.

Conclusie en gevolgen

21. Anders dan de SVB heeft gesteld, heeft eiser geen informatie achtergehouden en valt eiser onder het toepassingsbereik van beleidsregel SB1297. Er bestond dus geen grondslag om op grond van artikel 17a van de AOW het recht op de toeslag in te trekken.
21. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek bevat. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
23. De rechtbank ziet reden om zelf in de zaak te voorzien. [5] Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van verweerder namelijk bevestigd dat als eiser geen informatie heeft achtergehouden en de beleidsregel SB1297 van toepassing is, er geen andere uitkomst mogelijk is dan dat het recht op de toeslag vanaf mei 2022 herleeft. De rechtbank herroept daarom het besluit van 21 februari 2023. Dit heeft tot gevolg dat de toeslag niet vanaf augustus 2020 is ingetrokken en dus vanaf mei 2022 herleeft.
24. Omdat het beroep gegrond is, moet de SVB het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank de SVB in de door eiser gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de SVB in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.374,-;
- bepaalt dat de SVB het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2024.
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 49 van de AOW.
2.Zie artikel 17, eerste lid en onder a, van de AOW.
3.In de zin van artikel 49 van de AOW.
4.Op grond van artikel 17a, eerste lid en onder b, van de AOW.
5.met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb.