ECLI:NL:RBMNE:2024:1128

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
568837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van inzageverzoek op grond van artikel 843a Rv en opheffing van bewijsbeslag in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben eisers c.s. een kort geding aangespannen tegen gedaagden c.s. met als doel inzage in de (financiële) administratie van gedaagden op grond van artikel 843a Rv. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 februari 2024. Eisers, die exploitanten zijn van coronatestlocaties, stellen dat zij een geldvordering hebben op gedaagden, maar dat zij de hoogte van deze vordering niet kunnen bepalen zonder inzage in de administratie van gedaagden. De rechtbank oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv, omdat de gevraagde bescheiden niet voldoende bepaald zijn en er een alternatieve, minder ingrijpende mogelijkheid bestaat om de benodigde informatie te verkrijgen. De vorderingen van eisers worden afgewezen.

In reconventie vordert gedaagden de opheffing van het bewijsbeslag dat door eisers is gelegd. De rechtbank oordeelt dat het beslag onterecht is gelegd, omdat er een alternatieve methode beschikbaar was om de benodigde informatie te verkrijgen. De vordering tot opheffing van het bewijsbeslag wordt toegewezen. Daarnaast worden de proceskosten aan eisers opgelegd, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en kent de kosten toe aan gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/568837 / KG ZA 24-23
Vonnis in kort geding van 28 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] B.V. ,

te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2.
[eiser sub 2] zakendoende onder de naam [handelsnaam eiser sub 2],
te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [eiser sub 2] ,
3.
[eiser sub 3] B.V.,
te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 3] ,
4.
[eiser sub 4],
te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 4] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers c.s] ,
advocaat: mr. D.F.P. van Arkel te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.

te [plaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1]
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 3]
hierna te noemen: [gedaagde sub 2]
3.
[gedaagde sub 3] B.V.,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3]
te [plaats 3] ,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.,
te [plaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4]
5.
[gedaagde sub 5] B.V.,
te [plaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 5]
gedaagde partijen,
Hierna samen te noemen: [gedaagde c.s] ,
advocaat: mr. J.Ph. de Korte en mr. G.J. Wilts

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 57;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 40;
- aanvullende producties 58 t/m 64 van [eisers c.s] ;
- de pleitnota van [eisers c.s] ;
- de pleitnota van [gedaagde c.s]
De mondelinge behandeling vond plaats op 2 februari 2024. Namens [eisers c.s] zijn verschenen mevrouw [eiser sub 2] (zaakdoende onder de naam [handelsnaam eiser sub 2] ; enig bestuurder van de [bedrijf 1] B.V. die weer enig bestuurder is van [eiser sub 1] ; enig bestuurder van [eiser sub 3] ; vennoot van [eiser sub 4] ) samen met haar advocaat en mevrouw [eiser sub 2] . Namens [gedaagde c.s] is verschenen de heer [A] (werkzaam bij [gedaagde sub 3] ) en haar advocaat. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en pleitaantekeningen overgelegd. Daarnaast hebben partijen vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Na afloop van de zitting is besloten dat er vonnis wordt gewezen.

2.De kern van het geschil

2.1.
[eisers c.s] meent dat zij een geldvordering heeft op [gedaagde c.s] Om de hoogte van de vordering te kunnen bepalen, vordert zij in conventie op grond van artikel 843a Rechtsvordering (Rv) afgifte of inzage in de (financiële) administratie van [gedaagde c.s] De vordering wordt afgewezen, omdat niet aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan. In reconventie wordt geoordeeld dat het door [eisers c.s] gelegde bewijsbeslag moet worden opgeheven.

3.De beoordeling

Waar deze zaak over gaat
3.1.
[eisers c.s] is exploitant van Coronatestlocaties. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [eiser sub 2] met haar eenmanszaak [handelsnaam eiser sub 2] vanaf juni/juli 2020 in ieder geval testlocaties in Rotterdam-West en Rotterdam-Noord heeft opgestart. Daar zijn later nog testlocaties in Amsterdam en Breda bijgekomen. Verder verklaarde [eiser sub 2] tijdens de mondelinge behandeling dat de exploitatie van de testlocatie(s) in Amsterdam op een gegeven moment is overgenomen door [eiser sub 4] . Van [eiser sub 4] is [eiser sub 2] 50% aandeelhouder. Voor de andere 50% is de heer [B] aandeelhouder. De exploitatie van de testlocatie in Breda is op enig moment overgenomen door [eiser sub 3] .
3.2.
[eiser sub 1] is op 28 juni 2021 opgericht met als enig bestuurder [bedrijf 1] B.V., waar [eiser sub 2] op haar beurt weer enig bestuurder van is. Vanaf dat moment is de bedrijfsvoering van de in overweging 3.1 genoemde testlocaties, die niet onder [eiser sub 4] en [eiser sub 3] vallen, via [eiser sub 1] gaan lopen in plaats van via [handelsnaam eiser sub 2] . Daarnaast zijn alle testlocaties die na juni 2021 zijn opgericht ook geëxploiteerd door [eiser sub 1] .
3.3.
[gedaagde sub 3] behoort tot een groep vennootschappen die zich als coronatestaanbieders richting de Rijksoverheid hebben gepresenteerd. [gedaagde sub 3] voerde namens de overheid of uit eigen macht coronatesten uit. De testen zelf werden voor een deel afgenomen in de testlocaties die [eisers c.s] exploiteerde. [eisers c.s] kreeg hiervoor betaald van [gedaagde sub 1] , de vennootschap die contracten aanging met de exploitanten van testlocaties.
3.4.
Partijen hebben een geschil over de afrekening van het juiste aantal afgenomen testen, over de juistheid van het gehanteerde tarief en over de verrekening met de in rekening gebrachte beschermingsmiddelen en testmateriaal. [eisers c.s] stelt haar geldvordering op [gedaagde c.s] niet vast te kunnen stellen, omdat zij zelf geen administratie mocht bijhouden van [gedaagde c.s] en dit daarom ook niet deed. Het gevolg is dat zij voor haar administratie afhankelijk is van [gedaagde c.s]
3.5.
[eisers c.s] stelt zich op het standpunt dat de diverse onderdelen van de (financiële) administratie van [gedaagde c.s] nodig zijn om de hoogte van de geldvordering te kunnen bepalen. Om de relevante stukken veilig te stellen, heeft zij op 14 december 2023 een verzoek bij de rechtbank ingediend om bewijsbeslag te mogen leggen. Dit verzoek is op dezelfde dag verleend. Op 19 december 2023 heeft [eisers c.s] beslag gelegd. Hiermee heeft [eisers c.s] echter nog geen afschrift van of inzage in de in beslaggenomen stukken. Daarom vordert [eisers c.s] in conventie, samengevat, afgifte van of inzage in de (financiële) administratie van [gedaagde c.s] op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert [eisers c.s] een zodanige voorziening te treffen als de rechter passend vindt, een veroordeling van gedaagden 1 t/m 5 in de beslagkosten en de kosten van gerechtelijke bewaring, betaling van een voorschot op een door [gedaagde c.s] erkende vordering van € 47.925,01 vermeerderd met de wettelijke rente en betaling van de proceskosten.
3.6.
[gedaagde c.s] voert verweer. [gedaagde c.s] concludeert, kort gezegd, tot niet-ontvankelijkheid van [eisers c.s] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers c.s] , met een veroordeling van [eisers c.s] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Daarnaast vordert [gedaagde c.s] , samengevat, in reconventie het bewijsbeslag op te heffen en om de in bewaring genomen data te vernietigen op straffe van een dwangsom, met een veroordeling van [eisers c.s] in de kosten van deze procedure. Hier voert [eisers c.s] op haar beurt weer verweer tegen.
In conventie
[eisers c.s] is ontvankelijk in haar vorderingen
3.8.
[gedaagde c.s] stelt zich op het standpunt dat er geen rechtsverhouding tussen [eiser sub 3] en [gedaagde c.s] bestaat. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat de overige eiseressen alleen een rechtsverhouding met [gedaagde sub 1] hebben.
3.9.
[eisers c.s] heeft in de dagvaarding zelf niet duidelijk uiteengezet op welke manier alle eiseressen afzonderlijk betrokken zijn bij de door [eisers c.s] gezamenlijk ingestelde vorderingen en wat de rechtsverhouding is ten opzichte van alle gedaagden afzonderlijk. Desondanks oordeelt de voorzieningenrechter dat uit alle processtukken in combinatie met hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, voldoende gebleken is dat alle door [gedaagde c.s] in overweging 3.1 en 3.2 genoemde testlocaties tijdens de coronacrisis op enig moment, nadat in eerste instantie de bedrijfsvoering door [handelsnaam eiser sub 2] werd gedaan, onder [eiser sub 1] , [eiser sub 4] en [eiser sub 3] , met [eiser sub 2] als enig bestuurder of vennoot, zijn gaan draaien. Onder [eiser sub 1] is het aantal testlocaties vervolgens uitgebreid. Ten aanzien van [eiser sub 4] heeft [eiser sub 2] een volmacht van haar medevennoot overgelegd (productie 58 aanvullend ingediende producties van [eisers c.s] ), waardoor de voorzieningenrechter het ervoor houdt dat [eiser sub 2] toestemming heeft van haar medevennoot om te procederen.
3.10.
Daarnaast vindt de voorzieningenrechter dat voldoende is gebleken dat een rechtsbetrekking bestaat tussen [eisers c.s] en [gedaagde sub 3] en tussen [eisers c.s] en [gedaagde sub 1] , waarvan [gedaagde sub 3] enig aandeelhouder/bestuurder is. Dit geldt echter niet voor de stelling van [eisers c.s] dat ook tussen [eisers c.s] en de overige gedaagden afzonderlijk ( [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] . en [gedaagde sub 5] ) een rechtsbetrekking bestaat. Alle vorderingen van [eisers c.s] ten aanzien van deze overige gedaagden zullen daarom worden afgewezen.
Algemene vereisten in kort geding
3.11.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers c.s] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Er is sprake van een spoedeisend belang
3.12.
De voorzieningenrechter oordeelt dat [eisers c.s] een voldoende spoedeisend belang heeft bij de afgifte van de gevorderde bescheiden. Aan een vordering op grond van artikel 843a Rv worden met betrekking tot de spoedeisendheid namelijk geen al te hoge eisen gesteld. Het feit dat [eisers c.s] stelt de bescheiden nodig te hebben om haar stellingen te kunnen onderbouwen in een nog te starten bodemprocedure, maakt de vordering voldoende spoedeisend.
[eisers c.s] komt geen recht op afgifte of inzage op grond van artikel 843a Rv toe
3.13.
In vordering I en vordering II van het petitum vordert [eisers c.s] kort gezegd respectievelijk afgifte van of inzage in de in beslag genomen bescheiden, al dan niet via een derde/deskundige, en afgifte van of inzage in bescheiden, zoals door [eisers c.s] opgesomd, voor zover deze niet in beslag zijn genomen, al dan niet via een derde/deskundige. Zowel vordering I als vordering II in het petitum zullen worden afgewezen. Hieronder wordt dit oordeel per vordering toegelicht.
3.14.
[eisers c.s] baseert haar vordering op artikel 843a Rv. Deze vordering is op grond van dit wetsartikel toewijsbaar als:
  • Eiser een rechtmatig belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel van de bescheiden;
  • De vordering betrekking heeft op bepaalde bescheiden;
  • De bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarin eiser partij is;
  • Gedaagde deze bescheiden tot haar beschikking of onder haar berusting heeft.
Op grond van artikel 843a lid 4 Rv is degene die de bescheiden ter beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
3.15.
Zoals achter de tweede bullet point in overweging 3.14 is weergegeven, moet een partij in haar vordering tot inzage of afschrift aangeven om welke bescheiden het gaat. Er is geen sprake van een algemeen inzagerecht. Een partij kan slechts om inzage in bepaalde, met name genoemde stukken vragen en hij moet dan bij de inzage van die stukken een rechtmatig belang hebben. De bescheiden moeten zodanig concreet worden omschreven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of er een rechtmatig belang is bij inzage (HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244). Bij een bewijsbeslag en een (daarop volgende) inzagevordering kan (mede) aan de hand (een combinatie van) zoekwoorden worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage (HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:830). Onder omstandigheden kunnen dit ook algemene zoektermen zijn.
3.16.
Het onder I van het petitum gevorderde in alle varianten (primair, subsidiair, meer subsidiair) voldoet niet aan het criterium ‘bepaalde bescheiden’. Ook niet met toepassing van de eventuele selectiecriteria. [eisers c.s] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd gesteld van welke bescheiden om inzage of afschrift wordt verzocht, terwijl zij dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel had kunnen en moeten bepalen. [eisers c.s] heeft de bescheiden slechts omschreven als de bescheiden die, kort gezegd, in beslag zijn genomen en bij de beslagleggend deurwaarder in gerechtelijke bewaring zijn gegeven. Dit is te algemeen geformuleerd. Bij een beroep op artikel 843a Rv is het niet de bedoeling om een zo ruim mogelijke formulering te hanteren, zodat de benodigde bescheiden daar wel binnen zullen vallen. Bovendien is gebleken dat het de deurwaarder, sinds het in beslagnemen van diverse bescheiden op 19 december 2023, nog altijd niet gelukt is om in kaart te brengen op welke documenten en gegevens precies beslag gelegd is. Wel is inmiddels duidelijk geworden dat de deurwaarder op meer dan 1,4 terabyte aan documenten beslag heeft gelegd en dat een deel van deze documenten (medische) gegevens bevat die los staan van [eisers c.s] en de door haar nog te bepalen geldvordering.
3.17.
Daarnaast had [eisers c.s] bij de verschillende bescheiden afzonderlijk specifiek aan moeten geven op welke entiteit(en) van [eisers c.s] en van [gedaagde c.s] de rechtsbetrekking van toepassing is.
3.18.
De voorgestelde selectiecriteria in productie 53 van de dagvaarding maken dit oordeel ten aanzien van vordering I niet anders.
3.19.
Ook vordering II van het petitum voldoet niet aan het criterium ‘bepaalde bescheiden’. De in deze vordering opgesomde lijst komt overeen met de lijst van bescheiden die is genoemd in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag. Weliswaar zijn de bescheiden in deze vordering al meer gespecificeerd dan in vordering I, toch is dit voor toewijzing van de vordering onvoldoende. Onder meer de zinsnede “voor zover deze bescheiden niet bij de beslaglegging door deurwaarder [deurwaarder] in beslag zijn genomen”, maakt het niet bepaald genoeg gelet op het feit dat vooralsnog niet duidelijk is op welke bescheiden precies beslag gelegd is (zie overweging 3.16). Daarnaast had het ook hier op de weg van [eisers c.s] gelegen om bij de verschillende bescheiden afzonderlijk specifiek aan te geven op welke entiteit(en) van [eisers c.s] en van [gedaagde c.s] deze rechtsbetrekking van toepassing is. In het algemeen alle eiseressen onder ‘ [eiser sub 1] ’ scharen is niet juist, omdat dit niet overeenkomt met de werkelijkheid. Eiseressen zijn immers formeel los van elkaar staande entiteiten met eigen rechtsbetrekkingen. Hetzelfde geldt voor het vangen van alle gedaagden onder ‘ [gedaagde sub 1] ’. Onvoldoende duidelijk is welke eiseres in welke periode met welke gedaagde een rechtsbetrekking heeft en welke bescheiden hierop van toepassing zijn.
3.20.
In aanvulling hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bepaalde in artikel 843a lid 4 Rv aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. Uit de stukken blijkt namelijk dat [gedaagde c.s] meerdere malen een aanbod aan [eisers c.s] heeft gedaan om drie door [eisers c.s] aan te wijzen tussentijdse afrekeningen te laten controleren door een registeraccountant die is aangewezen door [gedaagde c.s] en door een registeraccountant die [eisers c.s] zelf mag inschakelen. Ieder op eigen kosten. Beide registeraccountants zouden dan gezamenlijk met een rapport komen waarin hun bevindingen staan. Bovendien heeft [gedaagde c.s] expliciet benoemd dat [eisers c.s] met het aanvaarden van dit aanbod geen afstand doet van haar vorderingsrechten. Op deze manier kan dus ook langs een andere minder ingrijpende weg, namelijk buiten rechte via een registeraccountant, het bewijs worden verkregen. [eisers c.s] is voor zover bekend nooit ingegaan op dit aanbod en heeft ook geen tegenvoorstel gedaan. In het algemeen, maar zeker als de accountants onjuistheden in de financiële afwikkeling zouden ontdekken, is een meer omvangrijke controle dan drie tussentijdse afrekeningen bespreekbaar, zo voert [gedaagde c.s] tijdens de zitting aan.
3.21.
Gelet op bovenstaande overwegingen gaat de voorzieningenrechter er voorshands niet van uit dat de bodemrechter zal oordelen dat [eisers c.s] voldaan heeft aan de vereisten zoals genoemd in artikel 843a Rv en de vordering tot inzage of afschrift zal toewijzen.
3.22.
Nu zowel vordering I als vordering II van het petitum zullen worden afgewezen, geldt voor vordering III van het petitum hetzelfde. Er kan immers geen dwangsom worden opgelegd als de hoofdvordering wordt afgewezen.
Vordering IV van het petitum wordt afgewezen
3.23.
[eisers c.s] vordert het treffen van een zodanige voorziening als de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren. Deze vordering is te onbepaald en zal daarom niet worden toegewezen. Het is de voorzieningenrechter immers niet toegestaan mee te procederen en zelf met een juridische oplossing voor het door [eisers c.s] geschetste probleem te komen.
[gedaagde c.s] wordt niet veroordeeld in de beslagkosten en bewaringskosten
3.24.
De vordering tot betaling van de beslagkosten en bewaringskosten door [gedaagde c.s] zal worden afgewezen, omdat de vordering van [gedaagde c.s] in reconventie tot opheffing van het bewijsbeslag zal worden toegewezen, zoals hierna in overweging 3.25 t/m 3.31 vermeld. Dit betekent dat er geen grondslag is voor het toewijzen van deze vordering.
De vordering tot betaling van een voorschot wordt afgewezen
3.25.
[eisers c.s] vordert – samengevat – [gedaagde c.s] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door de heer [C] namens [gedaagde c.s] erkende vordering van [eisers c.s] van € 47.925,01 te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering zal worden afgewezen. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
3.26.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
3.27.
De voorzieningenrechter oordeelt dat [eisers c.s] het bestaan van de geldvordering onvoldoende onderbouwd gesteld heeft. De stelling van [eisers c.s] dat [gedaagde c.s] erkend heeft dat [eisers c.s] op haar een vordering heeft van € 47.925,01 is gemotiveerd betwist door [gedaagde c.s] heeft namelijk aangevoerd dat zij juist
€ 14.747,50 teveel heeft betaald aan [eisers c.s] Los hiervan zijn door [eisers c.s] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat vanwege onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Op basis hiervan zal het door [eisers c.s] gevorderde voorschot niet worden toegewezen.
In reconventie
Het bewijsbeslag moet worden opgeheven
3.28.
[gedaagde c.s] vordert – samengevat – in reconventie opheffing van het bewijsbeslag en het binnen vijf werkdagen vernietigen van de in beslag genomen data op straffe van een dwangsom. Deze vordering zal worden toegewezen. Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
3.29.
Uit artikel 705 Rv volgt dat de opheffing van een conservatoir beslag onder meer kan worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van de onnodigheid van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
3.30.
De beslissing in reconventie vloeit voort uit de beslissing in conventie. Het beslag is door [eisers c.s] gelegd om aan bepaalde bescheiden te komen. Op dit moment is het echter nog maar zeer de vraag op welke bescheiden precies beslag gelegd is en in hoeverre deze documenten betrekking hebben op de rechtsbetrekking tussen [eisers c.s] en [gedaagde c.s] De juistheid van de afrekening door [gedaagde c.s] met [eisers c.s] had bovendien ook op een andere minder ingrijpende manier gecontroleerd kunnen worden. Uit de stukken blijkt immers dat [gedaagde c.s] meerdere malen een aanbod aan [eisers c.s] heeft gedaan om drie door [eisers c.s] aan te wijzen tussentijdse afrekeningen te laten controleren door een registeraccountant die is aangewezen door [gedaagde c.s] en door een registeraccountant die [eisers c.s] zelf mag inschakelen (zie overweging 3.20). Tijdens de mondelinge behandeling is dit aanbod nogmaals herhaald en zelfs uitgebreid met de mededeling dat nog onderhandeld zou kunnen worden over het aantal te controleren afrekeningen. Ook is door [gedaagde c.s] aangegeven dat, mocht blijken dat een en ander niet klopt en dat het probleem ruimer verspreid is dan de relatie met [eisers c.s] , de kosten van de registeraccountant van [eisers c.s] dan alsnog voor rekening van [gedaagde c.s] komen.
3.31.
Uit het voorgaande volgt dat het beslag destijds onnodig en daarmee onterecht is gelegd nu een alternatieve (minder ingrijpende) methode mogelijk was om hetzelfde doel te bereiken. Daarbij wordt ook opgemerkt dat het feit dat [gedaagde c.s] dit aanbod (meermaals) heeft gedaan niet, althans onvoldoende, duidelijk naar voren is gekomen in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag. In het lichaam van het verzoekschrift is dit aanbod immers in het geheel niet aan de orde gekomen, terwijl het benoemen van alle relevante feiten en omstandigheden wel een vereiste is voor beslaglegging. Het bericht met het aanbod mag dan wel meegestuurd zijn met het verzoekschrift (bijlage 23 verzoekschrift bewijsbeslag), maar van een voorzieningenrechter kan niet verwacht worden dat hij zelfstandig naar dergelijke informatie op zoek gaat in de (omvangrijke) producties als hier op geen enkele manier in het lichaam van het verzoekschrift tot beslaglegging naar verwezen wordt.
3.32.
[gedaagde c.s] vordert een dwangsom van € 10.000,00 voor elke dag dat [eisers c.s] de bescheiden niet heeft vernietigd en geen certificaat van vernietiging heeft overgelegd. [eisers c.s] heeft tegen de gevorderde dwangsom geen verweer gevoerd. De vordering tot het opleggen van een dwangsom zal daarom worden toegewezen. Wel zal het gevorderde bedrag ambtshalve worden gematigd en zal een maximum bedrag bepaald worden zoals hierna in de beslissing is genoemd.
In conventie en in reconventie
[eisers c.s] moet de proceskosten betalen
3.33.
[eisers c.s] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde c.s] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.107,00
(gemiddelde complexiteit)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.174,00
3.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst in conventie de vorderingen van [eisers c.s] af,
4.2.
wijst in reconventie vordering B van het petitum van [gedaagde c.s] tot het opheffen van het bewijsbeslag toe en gebiedt overeenkomstig diezelfde vordering om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis de door [bedrijf 2] B.V. in bewaring genomen data, waaronder die omschreven in de op 19 en 29 december 2023 en 10 januari 2024, door deurwaarders van het kantoor [deurwaarder] betekende processen-verbaal met dossiernummer [nummer] , te doen vernietigen en de advocaat van [eisers c.s] in reconventie te voorzien van een door [bedrijf 2] B.V. afgegeven certificaat van vernietiging daarvan, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat hier niet aan voldaan is met een maximum van € 50.000,00;
4.3.
veroordeelt [eisers c.s] in conventie en in reconventie in de proceskosten van € 4.174,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers c.s] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [eisers c.s] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten in conventie en in reconventie als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.2, 4.3 en 4.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
LMT 5629