ECLI:NL:RBMNE:2023:874

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
9955756 \ UC EXPL 22-4306
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van een geldlening en de voorwaarden voor terugbetaling

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, staat de opeisbaarheid van een geldlening centraal. [Eiseres sub 2] heeft aan [gedaagde] een bedrag van € 4.400,- geleend in drie tranches, bedoeld voor schoolgeld, huur en levensonderhoud. [Gedaagde] erkent de schuld, maar stelt dat het bedrag niet opeisbaar is. De eisende partijen vorderen betaling van het geleende bedrag, rente en buitengerechtelijke kosten. Tijdens de zitting is vastgesteld dat [eiseres sub 2] de geldlening heeft verstrekt en dat er een contractuele rente van 3% per jaar verschuldigd is. De kern van het geschil is of de lening opeisbaar is, waarbij [gedaagde] verwijst naar de akte van geldlening die stelt dat de aflossing 'zo snel mogelijk' zal plaatsvinden. De kantonrechter oordeelt dat de oude regels van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn, aangezien de lening vóór 1 januari 2017 is afgesloten. De rechter concludeert dat [eiseres sub 2] het geleende bedrag na een redelijke termijn kan opeisen, en dat er voldoende tijd is verstreken sinds de lening is verstrekt. De kantonrechter veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het geleende bedrag en de verschuldigde rente, maar wijst de vordering voor buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de aanmaning niet aan de wettelijke eisen voldeed. De proceskosten worden eveneens aan [gedaagde] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 9955756 \ UC EXPL 22-4306 RvdH/1037
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende in [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
zetelend in [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ,
gemachtigde: Jongerius Gerechtsdeurwaarders/Juristen Incasso,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 5,
- het proces-verbaal van de civiele rolzitting van 27 juli 2022 aan te merken als conclusie van antwoord,
- de akte indienen producties van [eiser sub 1] van 4 januari 2023,
- de mondelinge behandeling van 19 januari 2023.
1.2.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiseres sub 2] heeft aan [gedaagde] een bedrag van € 4.400,- geleend in drie tranches, te weten:
  • € 2.500 op 31 augustus 2012
  • € 1.500 op 27 maart 2015
  • € 400 op 8 november 2016.
Dit geld was bedoeld voor schoolgeld voor de dochter van [gedaagde] , ter betaling van achterstallige huur en om te voorzien in het levensonderhoud van [gedaagde] . [gedaagde] heeft de verschuldigdheid erkend maar de lening niet terugbetaald, op enkele kleine rentebetalingen na. Volgens [gedaagde] is het bedrag niet opeisbaar.
2.2.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen in deze procedure betaling van:
  • € 4.400,- aan geleend geld,
  • € 470,75 aan rente tot 1 juli 2022 en 3% contractuele rente over de hoofdsom vanaf 1 juli 2022,
  • € 740,62 aan buitengerechtelijke incassokosten,
  • de proceskosten.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tijdens de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [eiseres sub 2] (en niet [eiser sub 1] ) de partij is die in totaal € 4.400,- heeft geleend aan [gedaagde] . Verder zijn partijen het erover eens dat [gedaagde] over dat bedrag een contractuele rente van 3% per jaar verschuldigd is.
3.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de geldlening opeisbaar is of niet. [gedaagde] stelt dat de geldlening niet opeisbaar is. Hij verwijst in dit kader naar de akte van geldlening die partijen getekend hebben op 5 september 2012, waarin onder meer is bepaald:
“2. De aflossing zal zo snel mogelijk plaatsvinden. Dit kan ook in termijnen.”
[gedaagde] legt dat zo uit dat hij pas hoeft te betalen als hij daartoe in staat is.
3.3.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen zich op het standpunt dat zij het op grond van de overeenkomst van geldlening geleende geld op 30 juli 2021 met onmiddellijke ingang hebben opgeëist. Volgens hen moet [gedaagde] het geleende bedrag daarom terugbetalen.
3.4.
De regels over overeenkomsten staan in de artikelen 7:129b tot en met 7:129f van het Burgerlijk Wetboek. Deze regels zijn pas in werking getreden op 1 januari 2017. Op overeenkomsten van geldlening die daarvóór zijn gesloten, zijn de ‘oude’ regels van toepassing. Die staan in de artikelen 7A:1791 tot en met 7A:1806 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat deze overeenkomsten van geldlening zijn afgesloten vóór 1 januari 2017 zijn deze oude regels van toepassing.
3.5.
Slechts één van de overeenkomsten van geldlening is op papier gezet. De kantonrechter begrijpt uit de standpunten van partijen dat zij ervan uitgaan dat de daarin opgenomen afspraken voor alle leningsdelen gelden. Zij hebben namelijk niet aangevoerd dat voor het tweede en derde leningsdeel andere voorwaarden zouden gelden.
3.6.
De regels die van toepassing zijn op het geschil tussen partijen staan in de artikelen 7A:1797 en 7A:1798 BW. Die artikelen luiden:

Artikel 1797
Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan dengenen die het goed ter leen ontvangen heeft, eenig uitstel toestaan.
Artikel 1798
Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiseres sub 2] het geleende geld op grond van artikel 7A:1797 BW in beginsel opeisen en kan de rechter [gedaagde] enig uitstel van betaling toestaan. Als artikel 7A:1798 BW van toepassing is, is er eigenlijk geen concrete termijn van terugbetaling afgesproken. Als daarover een geschil ontstaat is het aan de rechter om het tijdstip vast te stellen waarop [gedaagde] het bedrag moet terugbetalen.
3.7.
Het is de vraag of partijen hebben bedoeld om artikel 7A:1798 BW in dit geval van toepassing te laten zijn. Op het moment dat [eiseres sub 2] het geld uitleende aan [gedaagde] , was deze kennelijk niet in staat om het terug te betalen. Daarom werd het geld nou juist geleend. En kennelijk was er op dat moment ook geen concreet zicht op het moment waarop [gedaagde] wel in staat zou zijn om het geld terug te betalen. Anders hadden partijen wel een datum opgenomen in de overeenkomst. Anderzijds hebben partijen ook niet in de overeenkomst opgenomen dat [gedaagde] het geld pas zou hoeven terugbetalen als hij daartoe in staat zou zijn. Er staat namelijk dat het ‘zo snel mogelijk’ zou worden terugbetaald.
3.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat de afspraak – zoals partijen die hebben geformuleerd – er aan in de weg dat [eiseres sub 2] het geleende geld al op korte termijn zou hebben teruggevorderd van [gedaagde] . Maar dat heeft [eiseres sub 2] ook niet gedaan. De bedragen zijn immers ruim tien, bijna acht en ruim zes jaar geleden uitgeleend. De kantonrechter vindt dat uit de gekozen woorden (“zo snel mogelijk”) niet is af te leiden dat [eiseres sub 2] het geld pas zou kunnen opeisen als [gedaagde] financieel in staat zou zijn om het weer te betalen. Dat zou namelijk ook kunnen betekenen dat [eiseres sub 2] het geld nooit zou kunnen opeisen van [gedaagde] , en dat is niet af te leiden uit de afspraak zoals die in de overeenkomst is verwoord.
3.9.
Al met al vindt de kantonrechter dus dat [eiseres sub 2] op grond van de afspraken het geld niet te snel had kunnen opeisen, maar dat opeising ook niet afhankelijk is van de vraag of [gedaagde] financieel in staat zou zijn om het geld terug te betalen. [eiseres sub 2] kon het geld dus na redelijke termijn opeisen. De kantonrechter is alles tegen elkaar afwegende van oordeel dat er inmiddels zoveel tijd is verstreken sinds [eiseres sub 2] het geld heeft uitgeleend (en ook al weer meer dan anderhalf jaar sinds [eiseres sub 2] het heeft opgeëist) dat [eiseres sub 2] [gedaagde] in die zin voldoende tegemoet is gekomen. De kantonrechter zal [gedaagde] dan ook veroordelen om het geleende geld aan [eiseres sub 2] te betalen. Ook de tot 1 juli 2022 vervallen contractuele rente ter hoogte van € 470,75 zal worden toegewezen. Samen is dat in totaal € 4.870,75. [gedaagde] is daarnaast vanaf 1 juli 2022 tot de voldoening de contractuele rente van 3% per jaar verschuldigd over de hoofdsom.
3.10.
[eiser sub 1] c.s. vordert ook een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. [eiser sub 1] c.s. heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek. In de aanmaning is namelijk geen betalingstermijn van veertien dagen gegeven die ingaat op de dag na ontvangst van de aanmaning door [gedaagde] . Dit is wel vereist op grond van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (dat blijkt onder meer uit de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, vindplaats: ECLI:NL:HR:2016:2704). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
3.11.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
147,87
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
528,00
(2,00 punten × € 264,00)
Totaal
919,87
4. De beslissing
De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de [eiseres sub 2] (gedaagde sub 2) te betalen een bedrag van € 4.870,75, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 3% per jaar over een bedrag van € 4.400,00, met ingang van 1 juli 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 919,87,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.