ECLI:NL:RBMNE:2023:861

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
9806900 \ UC EXPL 22-2566
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte, huurachterstand en uitleg overeenkomst

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 januari 2023, staat de rechtsbetrekking tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. centraal. [eiseres] vordert betaling van huurachterstanden van [gedaagde] die voortvloeien uit een huurovereenkomst die volgens [eiseres] is ontstaan in juni 2015. [gedaagde] betwist het bestaan van deze huurovereenkomst en stelt dat zij gebruik maakte van het gehuurde op basis van een onderhuurovereenkomst met [onderneming] B.V., de eerdere huurder. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er inderdaad een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] tot stand is gekomen, en dat deze huurovereenkomst per 1 januari 2022 is geëindigd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen, waarbij [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 35.386,99, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] zijn afgewezen, omdat de kantonrechter onvoldoende bewijs heeft gezien voor de door [gedaagde] gestelde onderhuurovereenkomst en de opzegging van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] de huurprijs tot en met 2021 aan [eiseres] verschuldigd is, en dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie in huurrelaties.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 9806900 \ UC EXPL 22-2566 RvdH/1037
Vonnis van 11 januari 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M. Blok,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.M. Jacometti.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 14,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 15 tot en met 26,
  • de mondelinge behandeling van 28 oktober 2022.
1.2.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Wat is er gebeurd?

2.1.
[eiseres] was tot 25 maart 2022 eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde). [eiseres] heeft in 2013 met [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ) een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan [onderneming] met ingang van 1 april 2014 gebruik heeft gemaakt van het gehuurde.
2.2.
[onderneming] hield zich bezig met onder andere het verlenen van onderhoud en service aan en reparatie en keuringen van [.] . Daarnaast verzorgde [onderneming] opleidingen op het gebied van [..] . [onderneming] is op 25 mei 2018 in staat van faillissement verklaard. De enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming] was mevrouw [A] (hierna: [A] ). Op 19 november 2019 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.3.
De huurovereenkomst tussen [eiseres] en [onderneming] is aangegaan voor de duur van drie jaar, waarna een verlenging van nog eens drie jaar zou volgen. Daarna zou de overeenkomst voor perioden van telkens vijf jaar worden verlengd. De huurprijs bedroeg € 4.900,50 inclusief btw per kwartaal en was bij vooruitbetaling verschuldigd.
2.4.
In artikel 8.4 van vorenbedoelde huurovereenkomst is opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat het [onderneming] is toegestaan om het gehuurde eenmalig onder te verhuren aan een vennootschap waarvan [onderneming] of de heer [B] (hierna: [B] ) eigenaar/bestuurder is. In die gevallen zal [onderneming] [eiseres] daarvan op de hoogte stellen.
2.5.
Per e-mail van 19 juni 2015 heeft [B] aan [eiseres] verzocht om de facturen vanaf het derde kwartaal van 2015 op naam van [gedaagde] te zetten. [gedaagde] exploiteert een onderneming op het gebied van service, onderhoud en keuringen van adembeschermende middelen en cilinders, reparatie van [...] en het geven van [....] . De enig aandeelhouder van [gedaagde] is [A] en de gevolmachtigde is [B] . [gedaagde] was verbonden aan [onderneming] . [A] en [B] zijn levenspartners.
2.6.
[eiseres] heeft de facturen voor de huurprijs van het gehuurde vanaf het derde kwartaal van 2015 steeds aan [gedaagde] verstuurd. [gedaagde] heeft de facturen over het restant van 2015 en 2016 ontvangen en zonder protest voldaan. De facturen over 2017 heeft [gedaagde] ontvangen en zonder protest behouden, maar niet volledig voldaan. De facturen met betrekking tot 2018, 2019, 2020 en het eerste kwartaal van 2021 zijn wel door [gedaagde] betaald. Dit leidt tot het volgende overzicht:
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat de (nog te kwalificeren) rechtsbetrekking tussen [eiseres] en [gedaagde] in ieder geval is geëindigd per 1 januari 2022 en dus tot en met 31 december 2021 heeft geduurd.

3.Wat willen partijen van elkaar en wat is over en weer de reactie daarop?

3.1.
Ondanks diverse aanmaningen van [eiseres] , heeft [gedaagde] de hiervoor genoemde openstaande facturen van [eiseres] niet (volledig) betaald. Tussen partijen staat ter discussie hoe de rechtsbetrekking tussen hen moet worden gekwalificeerd.
3.2.
Kort gezegd stelt [eiseres] dat er met ingang van 1 juli 2015 sprake is van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] die eerst per 1 januari 2022 is geëindigd. Volgens [eiseres] hebben [onderneming] , [gedaagde] en zij medio juni 2015 besproken dat [gedaagde] het gehuurde zou gaan huren. [eiseres] heeft vervolgens op verzoek van [gedaagde] de facturen sinds het derde kwartaal van 2015 aan [gedaagde] gestuurd, [gedaagde] heeft feitelijk gebruik gemaakt van het gehuurde en [gedaagde] heeft een deel van de verschuldigde huurprijs betaald.
[eiseres] legde aanvankelijk aan haar vordering primair ten grondslag dat er sprake is van indeplaatsstelling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] dat standpunt ingetrokken.
3.3.
[eiseres] vordert - samengevat - betaling van € 35.478,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) over een bedrag van € 25.202,50 vanaf 26 maart 2022 tot de voldoening. De vordering bestaat uit:
  • de hoofdsom van € 25.202,50,
  • de wettelijke handelsrente tot en met 25 maart 2022 ter hoogte van € 9.157,46,
  • de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.118,04.
[eiseres] vordert ook dat [gedaagde] haar proces- en nakosten betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[gedaagde] stelt primair dat zij gebruik maakte van het gehuurde op grond van een onderhuurovereenkomst met [onderneming] . [gedaagde] vindt daarom dat zij door [eiseres] niet kan worden aangesproken voor de achterstallige betalingen van de huurprijs. [gedaagde] stelt dat zij vanuit [eiseres] druk heeft ervaren om de huurprijs voor [onderneming] te betalen en dat zij daardoor alsook uit onwetendheid aan [eiseres] heeft betaald. Volgens [gedaagde] heeft zij de huurprijs in de afgelopen jaren, totaal € 20.670,-, onverschuldigd aan [eiseres] betaald.
3.6.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat zij de huurovereenkomst tussen haar en [eiseres] heeft opgezegd, zoals volgt uit een e-mailbericht van [eiseres] aan [B] , verstuurd op 5 december 2020 [1] . Op 31 januari 2021 heeft zij het gehuurde verlaten.
3.7.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] , dat [eiseres] in de berekening van de gestelde huurachterstand ten onrechte de door [onderneming] aan [eiseres] betaalde borg niet heeft meegenomen. De vordering van [eiseres] dient met één kwartaal aan huur te worden verminderd.
3.8.
[gedaagde] vordert in reconventie betaling van het onder 3.5. vermelde bedrag van € 20.670,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] vordert ook dat [eiseres] de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 981,70 aan haar betaalt en ook haar proces- en nakosten.
3.9.
[eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. De beoordeling
In conventie en reconventie
4.1.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4.2.
Omdat de eis in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie, worden de vorderingen in conventie en in reconventie hierna samen behandeld.
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat met ingang van 19 juni 2015 een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] tot stand is gekomen. Dat leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] worden toegewezen. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] wijst de kantonrechter af. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Bestaan van de huurovereenkomst tussen[eiseres] en [gedaagde]
4.4.
betwist weliswaar het door [eiseres] gestelde bestaan van een huurovereenkomst tussen haar en [eiseres] , maar deze betwisting heeft zij onvoldoende gemotiveerd en/of onderbouwd. Zij stelt ter betwisting dat zij met [onderneming] een
onderhuurovereenkomst heeft gesloten, maar onderbouwt dat niet. De verwijzing naar artikel 8.4 van de tussen [eiseres] en [onderneming] gesloten huurovereenkomst kan [gedaagde] niet baten, reeds omdat uit de door [gedaagde] gegevens, waaronder haar productie 2, niet blijkt dat [onderneming] of [B] eigenaar/bestuurder van [gedaagde] is. Evenmin heeft [gedaagde] feiten en/of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [eiseres] heeft ingestemd met de door [gedaagde] gestelde
onderhuurrelatie. Het argument dat de wijziging van de tenaamstelling op de facturen van [eiseres] met ingang van 1 juli 2015 slechts vanwege administratieve redenen op verzoek van de boekhouder van [onderneming] en [gedaagde] is gedaan en daarom volgens [gedaagde] niets zegt over de relatie tussen [eiseres] en [gedaagde] , is onvoldoende om [eiseres] niet te volgen in haar gemotiveerde en onderbouwde stelling dat tussen haar en [gedaagde] een huurovereenkomst is ontstaan.
4.5.
[eiseres] heeft namelijk voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit de kantonrechter afleidt, dat na mondeling overleg tussen enerzijds [eiseres] en
anderzijds [onderneming] en [gedaagde] , waarbij [onderneming] en [gedaagde] zijn vertegenwoordigd door
dezelfdebestuurders/aandeelhouders/gevolmachtigden, de tussen [eiseres] en [onderneming] gesloten huurovereenkomst is
beëindigden gelijktijdig tussen [eiseres] en [gedaagde] een huurovereenkomst tot stand is gekomen, waaraan [gedaagde] en [eiseres] vervolgens uitvoering hebben gegeven. Gezien vorenbedoelde beëindiging, is een opzegging of een ontbinding door [eiseres] dan wel [onderneming] niet aan de orde en het ontbreken daarvan dan ook rechtens niet relevant. De kantonrechter gaat ervan uit dat tijdens vorenbedoeld mondeling overleg de huurovereenkomst tussen [eiseres] en [onderneming] is beëindigd ten tijde van het ontstaan van de huurrelatie tussen [eiseres] en [gedaagde] . Dat de tussen [eiseres] en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst niet op papier is gezet doet niet af aan het bestaan van deze overeenkomst, omdat dit geen constitutief vereiste is [2] .
4.6.
Dat [gedaagde] uitvoering heeft gegeven aan de door haar met [eiseres] gesloten huurovereenkomst blijkt uit in ieder geval de volgende omstandigheden:
  • [eiseres] heeft het gehuurde aan [gedaagde] ter beschikking gesteld. [gedaagde] heeft het gehuurde feitelijk sinds medio 2015 in gebruik genomen. [gedaagde] heeft daarvoor rechtstreeks aan [eiseres] een prijs betaald.
  • De betalingen per overschrijving refereren aan de nummers van de facturen die [eiseres] aan [gedaagde] voor de huur van het gehuurde heeft gestuurd. [gedaagde] heeft bij de overschrijvingen geen melding gemaakt van de door haar gestelde onderhuurrelatie met [onderneming] .
  • Er is diverse correspondentie beschikbaar waarin [B] zich namens [gedaagde] opstelt als huurder van [eiseres] . In deze correspondentie geeft [B] er blijk van dat hij zich realiseert dat [gedaagde] verplichtingen jegens [eiseres] heeft. Aan de door [gedaagde] gestelde onderhuurrelatie wordt geheel niet gerefereerd.
  • [B] heeft namens [gedaagde] een makelaar ingeschakeld om een nieuwe huurder te zoeken, die de plaats van [gedaagde] kan innemen. Dit blijkt uit de e-mails van [B] aan [eiseres] van 4 mei 2017 en 24 augustus 2017.
  • [B] heeft namens [gedaagde] aan [eiseres] gevraagd of het mogelijk is om (een deel van) het gehuurde onder te verhuren, in ieder geval in de e-mails van 27 oktober 2020).
  • Onder andere op 30 september 2021 vraagt [B] namens [gedaagde] per e-mail aan [eiseres] om een oplossing voor de huurachterstand die [gedaagde] heeft laten ontstaan.
  • [B] erkent namens [gedaagde] in de e-mail van 30 september 2021 dat er sprake is van een huurovereenkomst die loopt tot en met het eerste kwartaal van 2022. In de e-mail van 15 oktober 2021 vertelt [B] over zijn zoektocht naar een nieuwe huurder en vraagt hij of [eiseres] het gehuurde wil terugnemen en of hij kan beginnen met het inlossen van de schuld. Daarna volgt ook nog de e-mail van 26 oktober 2021 waarin [B] opnieuw vraagt of [gedaagde] het gehuurde per 1 november 2021 mag opleveren.
4.7.
Gelet op het voormelde verwerpt de kantonrechter de enkele stelling van [gedaagde] dat zij uit onwetendheid en vanwege door [eiseres] uitgeoefende druk huurpenningen aan [eiseres] heeft betaald. Overigens kan uit de door [gedaagde] gestelde feiten en/of omstandigheden niet worden afgeleid dat [eiseres] (onoorbare) druk ter betaling van huurpenningen op [gedaagde] heeft uitgeoefend. Het meermalen sommeren tot betaling van achterstallige huurpenningen en de aanzegging dat bij gebreke van betaling rechtsmaatregelen zullen worden getroffen, kan niet als zodanig worden gekwalificeerd.
Opzegging van de overeenkomst
4.8.
Volgens [gedaagde] is er sprake van een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW en geldt er tussen partijen een opzegtermijn van één maand. [gedaagde] stelt in dat kader dat zij al ‘in een vroeg stadium’ heeft laten weten dat zij de huurovereenkomst wilde opzeggen en het pand zou verlaten. Het deel van de vordering dat ziet op de huurprijs voor 2021 zou om die reden moeten worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
4.9.
[gedaagde] heeft echter niet onderbouwd dat zij de huur (rechtsgeldig) heeft opgezegd. Uit de onder 3.6. bedoelde e-mail van 5 december 2020 volgt, anders dan [gedaagde] stelt, niet dat [gedaagde] op dat moment of op enig moment daarvoor de huurovereenkomst (tegen 31 januari 2021) heeft opgezegd. Zij heeft evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een (rechtsgeldige en tijdige) opzegging tegen 31 januari 2021. Daar komt bij dat, anders dan [gedaagde] heeft gesteld, de kantonrechter vaststelt dat [gedaagde] het gehuurde ook na 31 januari 2021 heeft gebruikt, zoals uit de eerdergenoemde e-mails van [B] van 30 september 2021, 15 oktober 2021 en 26 oktober 2021 blijkt. De stelling van [gedaagde] dat zij het gehuurde heeft verlaten per 31 januari 2021 is daarmee in strijd en die volgt de kantonrechter daarom niet.
Berusting in de beëindiging per 1 januari 2022
4.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verklaard dat zij berust in een beëindiging van de tussen haar en [gedaagde] gesloten huurovereenkomst per 1 januari 2022, ondanks het ontbreken van een rechtsgeldige opzegging door [gedaagde] . De kantonrechter gaat daar dan ook van uit. Dat betekent dat [gedaagde] de huurprijs tot en met 2021 aan [eiseres] verschuldigd is. Van de door [gedaagde] gestelde onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake.
Verrekening borg
4.11.
[gedaagde] heeft meer subsidiair een verrekeningsverweer gevoerd. [gedaagde] stelt daarbij dat zij – ervan uitgaande dat er sprake is van een indeplaatsstelling – aanspraak kan maken op terugbetaling van de borg die [onderneming] bij aanvang van de huurovereenkomst met [eiseres] aan [eiseres] heeft betaald. Nu [eiseres] het standpunt dat er sprake is van indeplaatsstelling heeft verlaten en de kantonrechter op grond van de door partijen over een weer gestelde feiten en/of omstandigheden evenmin tot dat oordeel kan komen, slaagt dit verweer niet. [gedaagde] kan niet zonder meer aanspraak maken op rechten en verplichtingen die in de rechtsbetrekking tussen [eiseres] en [onderneming] van toepassing waren. Hierbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat uit wat partijen hebben gesteld en overgelegd [3] , niet blijkt dat [onderneming] de vordering tot terugbetaling van de borg aan [gedaagde] heeft gecedeerd.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op verrekening.
Tussenconclusie
4.12.
[gedaagde] is de achterstallige resterende huurprijs voor 2017 en 2021 aan [eiseres] verschuldigd. Zij wordt daarom veroordeeld tot betaling van € 25.202,50 aan [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 26 maart 2022 tot de voldoening.
Wettelijke handelsrente over de hoofdsom
4.13.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid en de berekening van de gevorderde wettelijke handelsrente tot en met 25 maart 2022 niet (gemotiveerd) betwist. Dit deel van de vordering ter hoogte van € 9.157,46 wordt daarom toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[eiseres] vordert een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen daarvoor is voldaan. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De hoogte van de vordering is getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.118,04 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.027,03 exclusief BTW bij een vordering van € 25.202,50 in hoofdsom. De kantonrechter wijst daarom € 1.027,03 aan buitengerechtelijke incassokosten toe.
Conclusie
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
- wettelijke handelsrente tot en met 25 maart 2022

25.202,50
9.157,46
- buitengerechtelijke incassokosten
1.027,03
+
totaal
35.386,99
Proces- en nakostenveroordeling & wettelijke rente
4.16.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en wordt daarom in de kosten veroordeeld. Dat betekent dat zij haar eigen (proces)kosten moet dragen en de proceskosten van [eiseres] aan haar moet betalen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres]
in conventieals volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
108,41
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
996,00
(2 punten × € 498,00)
Totaal
2.488,41
4.17.
De nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten wordt toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.18.
[gedaagde] krijgt in reconventie ongelijk en wordt daarom ook in reconventie in de kosten veroordeeld. Omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie wordt de helft van het aantal punten toegekend. Het toepasselijke tarief is afgeleid van de waarde van de vordering in reconventie. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres]
in reconventievastgesteld op € 498,- aan salaris gemachtigde (2 punten x € 498,- x factor 0,5). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als hierna in de beslissing vermeld.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
In conventie
4.19.
[eiseres] heeft gevorderd de veroordelingen van [gedaagde] uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegen is [gedaagde] niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden gebleken die deze vordering in de weg staan. Op grond van het bepaalde in artikel 233, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt die vordering toegewezen.
In reconventie
4.20.
De proceskostenveroordeling in reconventie wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat niet heeft gevorderd.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 35.386,99, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 25.202,50, met ingang van 26 maart 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; zij moet de proceskosten van [eiseres] aan haar betalen, tot dit vonnis vastgesteld op € 2.488,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten; zij moet de proceskosten van [eiseres] aan haar betalen, tot dit vonnis vastgesteld op € 498,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.

Voetnoten

1.Productie 5 van [gedaagde] .
2.Zie artikel 7:201 lid 1 Burgerlijk Wetboek
3.Zie in het bijzonder de e-mail van de boekhouder van [gedaagde] en [onderneming] van 18 september 2018 (productie 3 van [gedaagde] ) waarin