ECLI:NL:RBMNE:2023:854

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
22-4605
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd door burgemeester wegens vermeende overtreding van artikel 2:45 APV Utrecht

Op 13 januari 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser en de burgemeester van de gemeente Utrecht. Eiser, die werd verdacht van drugshandel, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd. De burgemeester had op basis van een bestuurlijke rapportage van de politie geconcludeerd dat eiser artikel 2:45 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) had overtreden. Eiser ontkende echter de beschuldigingen en stelde dat de burgemeester onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de burgemeester niet aannemelijk had gemaakt dat eiser zich schuldig had gemaakt aan de overtreding. De rechtbank oordeelde dat de bestuurlijke rapportage niet voldoende concrete feiten bevatte om de conclusie van de burgemeester te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van de burgemeester en herstelde de situatie zoals deze was voor de last onder dwangsom. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4605
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de burgemeester van de gemeente Utrecht (burgemeester), verweerder

(gemachtigde: mr. S.N. Ros).
Waar de zaak over gaat
1. De burgemeester heeft van de politie-eenheid Midden-Nederland een bestuurlijke rapportage van 1 november 2021 ontvangen over de aanhouding van eiser wegens verdenking van drugshandel op de openbare weg. Uit de rapportage volgt dat op 27 oktober 2021 bij de politie melding is gedaan van het feit dat de inzittenden van een voertuig de plaats van het ongeval hebben verlaten. Naar aanleiding daarvan heeft de politie eiser en de twee andere personen die zich in het voertuig bevonden gecontroleerd. Bij eiser zijn een blokje hasj en drie telefoons aangetroffen. Bij de andere twee andere personen zijn 69 gripzakjes met daarin 11,12 gram cocaïne aangetroffen. Eiser heeft tegenover de politie ontkend dat hij in drugs handelt. Hij heeft verklaard niet van de aanwezigheid van de cocaïne op de hoogte te zijn geweest. Hij had drie telefoons bij zich omdat zijn oude telefoon stuk was maar nog wel gegevens bevatte en zijn nieuwe telefoon niet lekker zou werken waardoor hij een derde telefoon heeft gekregen. De politie verklaart dat hij over de bestemming tegenstrijdig met de twee andere personen heeft verklaard.
2. Op grond van de bevindingen van de bestuurlijke rapportage heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:45 van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht (APV), namelijk dat eiser zich op een openbare plaats heeft opgehouden met het kennelijke doel om drugs al dan niet tegen betaling aan te bieden, af te leveren of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
3. Om te voorkomen dat eiser in de toekomst opnieuw dit verbod zal overtreden, heeft de burgemeester eiser op 9 december 2021 gelast om zich niet meer op te houden op een openbare plaats binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Utrecht met als kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen (het primaire besluit). Als eiser niet aan deze lastgeving voldoet dan verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- per geconstateerde overtreding van artikel 2:45 van de APV per dag, met een maximumbedrag van € 20.000,-.
4. Eiser is het niet met deze beslissing eens en heeft bezwaar gemaakt. De burgemeester heeft dit bezwaar met het besluit van 15 augustus 2022 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
6. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn moeder [moeder] , die als zijn gemachtigde is opgetreden, en de gemachtigde van verweerder.
7. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 augustus 2022;
- herroept het besluit van 9 december 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester tot betaling van € 246,- aan proceskosten aan eiser.

Overwegingen

Het geschil
8.1.
Eiser stelt dat de burgemeester hem ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij ontkent zich aan drugshandel te hebben schuldig gemaakt. Uit de bestuurlijke rapportage kan volgens hem niet de conclusie worden getrokken dat het aannemelijk is dat hij artikel 2:45 van de APV heeft overtreden. Hij merkt op dat hij hiervoor ook niet strafrechtelijk is vervolgd. Hij licht toe dat hij in die periode als koerier werkzaam was en op die bewuste dag onderdelen voor zijn busje moest halen. Omdat zijn moeder haar auto zelf nodig had, heeft hij een vriend gevraagd om hem te brengen. Hij verklaart dat hij ongewild bij het voorval betrokken is geraakt. Eiser stelt daarnaast dat de dwangsom gelet op zijn persoonlijke omstandigheden onevenredig hoog is.
8.2.
De burgemeester heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij de fouillering van eiser een blokje hasj en drie telefoons zijn aangetroffen. Het is volgens de burgemeester een feit van algemene bekendheid dat drugsdealers vaak meerdere telefoons bij zich hebben. Bij de twee andere personen zijn daarnaast 69 zakjes met daarin in totaal 11,12 gram cocaïne aangetroffen. De aanwezigheid van verdovende middelen en telefoons in combinatie met het feit dat eiser de plek van het ongeval heeft verlaten, hij over de bestemming ten opzichte van de andere twee inzittenden tegenstrijdig heeft verklaard en hij de afgelopen vijf jaar veroordeeld is voor onder meer het bezit van harddrugs, maakt volgens de burgemeester aannemelijk dat hij artikel 2:45 van de Apv heeft overtreden.
Het wettelijke kader
9.1.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser een last onder dwangsom is opgelegd als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het doel van een dergelijke last is het voorkomen van herhaling van de betreffende overtreding. Verweerder kan dus slechts van deze bevoegdheid gebruik maken als het aannemelijk is dat degene aan wie de last wordt opgelegd al eerder eenzelfde overtreding heeft begaan. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of de burgemeester uit de bestuurlijke rapportage terecht heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:45 van de APV opnieuw heeft overtreden.
9.2.
In artikel 2:45 van de APV is bepaald dat het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, verboden is om zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven (het verhandelen), daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
De beoordeling
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser artikel 2:45 van de APV heeft overtreden. De bestuurlijke rapportage biedt hiervoor onvoldoende grondslag. De rechtbank licht dat hierna toe.
Het ‘kennelijke doel’ kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz. De burgemeester heeft aan het bestreden besluit niet zulke concrete omstandigheden ten grondslag gelegd. Uit niets blijkt dat eiser zich op de betreffende dag op een openbare plaats ophield met het kennelijke doel om drugs te verhandelen. Het gegeven dat eiser drie telefoons en een blokje hasj in zijn bezit had, dat zowel eiser als de inzittenden de plaats van het ongeval hebben verlaten en over de bestemming tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en dat bij de twee andere inzittenden 69 gripzakjes met in totaal 11,12 gram cocaïne is aangetroffen, is naar het oordeel van de rechtbank daarvoor onvoldoende. De verklaring van eiser is niet in de bestuurlijke rapportage opgenomen. De rechtbank kan om die reden niet nagaan of eiser een consistente verklaring heeft afgelegd over waar hij die dag op weg naartoe was. De rechtbank kent, uitgaande van de juistheid daarvan, daarom aan het feit dat over de bestemming tegenstrijdig is verklaard niet de waarde toe die de burgemeester daaraan heeft toegekend. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het feit dat eiser drie telefoons in zijn bezit heeft gehad. Eiser heeft tegenover de politie een verklaring voor de aanwezigheid van de drie telefoons gegeven. Op de zitting heeft hij toegelicht dat de telefoons door de politie in beslag zijn genomen en zijn uitgelezen. Dit is door de burgemeester niet weersproken. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de verklaring van eiser te twijfelen. Niet blijkt dat het onderzoek naar de telefoons nadere aanknopingspunten heeft opgeleverd die wijzen op het kennelijke doel drugs te verhandelen. Het enkel in bezit hebben van drie telefoons kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval daarom niet bijdragen aan het vermoeden dat eiser zich op een openbare plaats ophield met het kennelijke doel om in drugs te handelen. Ook het feit dat eiser in het verleden voor drugsbezit veroordeeld is, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat eiser ook op 27 oktober 2021 het kennelijke doel had drugs te verhandelen. Dit geldt ook voor het gegeven dat eiser een blok hasj in zijn bezit heeft gehad en dat bij de twee andere inzittenden 69 gripzakjes met daarin 11,12 gram cocaïne is aangetroffen. Vooral omdat, zoals, eiser terecht heeft aangevoerd, uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt hoeveel hasj het betreft en of de grens van 5,0 gram, de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik, is overschreden. Het vervoeren dan wel aanwezig hebben van drugs is bovendien zonder nadere onderbouwing niet voldoende voor de overtreding van artikel 2.45 van de APV. Het vervoeren of aanwezig hebben zorgt op zichzelf namelijk niet voor de overlast die dat artikel beoogt tegen te gaan. Dat zijn feiten waartegen op grond van de Opiumwet kan worden opgetreden.

Conclusie en gevolgen

11. Omdat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser artikel 2:45 van de APV heeft overtreden, was hij niet bevoegd aan eiser een last onder dwangsom op te leggen. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal daarnaast met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Reis- en verletkosten
12. Eisers moeder die op de zitting als gemachtigde is opgetreden, heeft verzocht om vergoeding van haar reis- en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting.
Op grond van artikel 1, eerste lid aanhef onder d en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen reis- en verletkosten van een partij in aanmerking voor vergoeding. In het Bpb is geen specifieke regeling getroffen voor wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van reis- en verletkosten van een niet-beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde. Vaste rechtspraak is echter dat onder reis- en verletkosten van een partij ook de reis- en verletkosten, van een niet-beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde moet worden begrepen, als eiser op grond van het Bpb voor vergoeding van reis- en verletkosten in aanmerking zou hebben kunnen komen als hij zelf zijn belangen had behartigd. [1] De rechtbank ziet daarom aanleiding om de burgemeester te veroordelen om de reis- en verletkosten te vergoeden, maar niet voor het bedrag waar eisers moeder om heeft gevraagd, omdat zij dit uurtarief niet heeft onderbouwd. Eisers moeder heeft verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten voor een bedrag van € 246 bestaande uit € 240,- voor het bijwonen van de zitting en € 6,- aan reiskosten. Naar het oordeel van de rechtbank komt zij in aanmerking voor vergoeding van haar verletkosten, ter hoogte van 2 uur tegen een uurtarief van € 60-, en € 6,- aan reiskosten. Het tijdsbestek is gebaseerd op een reis met openbaar vervoer en een zittingsduur van 60 minuten.
Griffierecht
13. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023 door mr. J.C. Hooker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier.
De griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3243.