ECLI:NL:RBMNE:2023:84

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
C/16/532314 / HL ZA 21-328
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over takken, erfdienstbaarheden en onderhoud van een gezamenlijke schuur

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, heeft eiser een verklaring voor recht gevorderd dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan met betrekking tot overhangende takken van bomen in zijn voortuin. De rechtbank oordeelt dat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan, omdat de takken al zo lang overhangen dat het recht van gedaagde om verwijdering te vorderen is verjaard. Eiser moet de takken snoeien, terwijl gedaagde het recht heeft om dit zelf te doen indien eiser in gebreke blijft. Daarnaast is er een geschil over een schuur die door beide partijen is gebouwd. De rechtbank concludeert dat gedaagde eigenaar is geworden van het stuk grond onder zijn schuur door verjaring. Eiser heeft geen recht van overpad gekregen om bij haar achtertuin te komen, maar moet wel bijdragen aan het onderhoud van de schuur. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/532314 / HL ZA 21-328
Vonnis van 18 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. B.F. Mulder te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

en
2.
[gedaagde sub 2],
beiden te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen, mannelijk enkelvoud: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. J.D. Scheer te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens inhoudende een vermeerdering van eis,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde sub 1] ,
  • de e-mail van de griffier van de rechtbank, waarin bepaald is dat op 9 september 2022 een gerechtelijke plaatsopneming en een mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden,
  • het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming en de mondelinge behandeling op 9 september 2022 en de overgelegde spreekaantekeningen van partijen. [gedaagde sub 1] heeft daarbij zijn eis zoals geformuleerd onder III in het petitum van zijn akte van zijn conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie ingetrokken.
1.2.
Vervolgens is de zaak op verzoek van partijen aangehouden om te bezien of zij er in onderling overleg uit konden komen. Op 23 november 2022 hebben partijen laten weten dat dit niet is gelukt.
1.3.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.Waar gaat de zaak over

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn buren. [eiser] woont sinds 1998 in de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] , en [gedaagde sub 1] sinds 2014 in de woning aan de [adres 2] . Beiden zijn eigenaar van hun respectievelijke woningen. Partijen zijn het met elkaar niet eens over een aantal zaken. Kort gezegd zijn dat de volgende:
2.2.
In de voortuin van [eiser] staan een zilverspar en een taxus (bomen). Partijen zijn het erover eens dat die bomen binnen de zogenaamde ‘verboden zone’ staan (artikel 5:42 BW), wat inhoudt dat de stammen te dicht op de erfgrens staan. Dat is op zichzelf geen punt van geschil, want de bomen staan er al zo lang (waarschijnlijk al sinds 1980) dat een eventuele vordering van [gedaagde sub 1] tot verwijdering van de bomen verjaard zou zijn. Wel een punt van geschil is dat de takken van de bomen overhangen in de voortuin van [gedaagde sub 1] . [eiser] vordert in conventie een verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan, op grond waarvan [gedaagde sub 1] de overhangende takken moet dulden. [gedaagde sub 1] vordert op zijn beurt in reconventie dat [eiser] de overhangende takken moet snoeien.
2.3.
Op 18 november 2020 heeft het Kadaster vastgesteld dat de daadwerkelijke erfgrens anders loopt dan partijen tot dan toe dachten (productie 26 van [eiser] ). Dat leidt tot de volgende twee geschillen:
2.3.1.
In de achtertuin staat een schuur ( [eiser] stelt: twee schuren) met één dak voor beide buren, met binnenin een scheidingswand. Wat er nu staat, is gebouwd door [eiser] en [gedaagde sub 1] samen in 2015. Daarvóór stond er op min of meer dezelfde plek een schuur die de toenmalige buren ook samen hebben gebouwd in 1990. [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben apart toegang met een eigen deur. Het gedeelte van de schuur (volgens [eiser] : de schuur) van [gedaagde sub 1] blijkt nu gedeeltelijk op het kadastraal bepaalde erf van [eiser] te staan. [eiser] eist in conventie een verklaring voor recht op dit punt en dat [gedaagde sub 1] die gedeelten verwijdert. [gedaagde sub 1] is het daarmee niet eens, volgens hem is hij door bevrijdende verjaring eigenaar van het stuk grond geworden.
2.3.2.
In de achtertuin loopt een haag, waarvan partijen tot 2020 dachten dat die op de erfgrens stond. Nu blijkt dat de kadastrale grens meer door de achtertuin van [gedaagde sub 1] loopt, waarmee dus de haag volledig op het erf van [eiser] staat. [eiser] vordert in conventie een verklaring voor recht op dit punt. [gedaagde sub 1] is het daarmee niet eens, volgens hem is hij door bevrijdende verjaring eigenaar van het stuk grond tussen de haag en de door het Kadaster vastgestelde erfgrens geworden.
2.4.
Dan is er nog de kwestie van het achterste gedeelte van het erf van [eiser] , achter de schuur. Dat is een smalle strook grond over de breedte van de schuur van [eiser] , grenzend aan de sloot erachter. [eiser] kan daar alleen komen via de tuin van [gedaagde sub 1] . Zij vordert een verklaring voor recht dat door verjaring een recht van overpad is ontstaan om door de tuin van [gedaagde sub 1] bij dat stukje grond te komen. Volgens [gedaagde sub 1] kan daarvan geen sprake zijn, omdat [eiser] die doorgang alleen incidenteel gebruikt voor onderhoud en daarvoor een ladderrecht (artikel 5:56 BW) open staat.
2.5.
Tot slot vordert [gedaagde sub 1] nog een verklaring voor recht dat [eiser] gehouden is tot mede onderhoud (en bijdrage in de kosten daarvan) van het dak, de hemelwaterafvoeren en de kunststof panelen aan de achterzijde van de schuur, en dat [eiser] geen recht van erfdienstbaarheid kan ontlenen voor het gedogen van de grondwaterafvoerconstructie van de schuur door [gedaagde sub 1] op zijn erf.
2.6.
Beide partijen laten hun vorderingen over en weer vergezeld gaan met nevenvorderingen.

3.De beoordeling

3.1.
Kort gezegd komt de rechtbank tot de volgende oordelen. Voor de zilverspar en de taxus is geen erfdienstbaarheid ontstaan op basis waarvan [gedaagde sub 1] de overhangende takken moet gedogen. [eiser] zal takken moeten snoeien. [gedaagde sub 1] is eigenaar geworden van het stuk grond onder zijn huidige schuur en hoeft die schuur dus niet af te breken. Voor het stukje grond naast de haag geldt dat niet, daarvan is [eiser] eigenaar. [eiser] heeft geen recht van overpad gekregen om door de tuin van [gedaagde sub 1] bij haar stukje grond achter de schuur te komen. [eiser] moet meebetalen aan onderhoud van de schuur, maar dat zal in onderling overleg moeten plaatsvinden. Hoe de rechtbank tot deze oordelen komt, wordt hierna uitgelegd.
De zilverspar en de taxus
3.2.
Partijen zijn het er wel over eens dat de bomen al zo lang te dicht op de erfgrens staan dat het recht van [gedaagde sub 1] om te vorderen dat [eiser] de bomen moet verwijderen, is verjaard. Maar dat is nog wat anders dan dat [gedaagde sub 1] zou moeten dulden dat de takken op zijn erf overhangen. Voor de vestiging van een erfdienstbaarheid door verjaring op dat punt is openlijk en ondubbelzinnig bezit van de ruimte boven de voortuin van [gedaagde sub 1] nodig. Daarvoor heeft [eiser] alleen aangevoerd dat de takken al heel erg lang overhangen. Maar uit alleen tijdsverloop en takken die uit zichzelf aangroeien blijkt dat bezit van de ruimte van [gedaagde sub 1] niet. Haar vordering op dit punt wordt daarom afgewezen.
3.3.
Dan blijft over het recht van [gedaagde sub 1] om [eiser] te gelasten de overhangende takken te snoeien, of (wanneer [eiser] daarmee in gebreke blijft) dat zelf te doen (artikel 5:44 lid 1 BW). Laatstgenoemd recht is in ieder geval niet verjaard, want dat betreft geen vordering maar een recht tot eigenrichting. Dat recht geldt ongeacht hoe lang de bomen er al staan. Hiervoor is al geoordeeld dat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan op grond waarvan [gedaagde sub 1] de overhangende takken zou moeten dulden. Op basis van deze twee overwegingen concludeert de rechtbank dat dan ook een vordering tot het snoeien van de bomen door [eiser] niet is verjaard. De vordering van [eiser] dat het [gedaagde sub 1] verboden wordt de overhangende taken te snoeien wordt daarom afgewezen. De tegenvordering van [gedaagde sub 1] dat [eiser] de overhangende takken moet snoeien is in principe toewijsbaar, met inachtneming van het volgende.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat het snoeien van de overhangende takken niet tot gevolg mag hebben dat de bomen serieuze gezondheidsschade lijden. Partijen zijn het kennelijk ook eens over de conclusies die de door [eiser] ingeschakelde boomdeskundige over het snoeien trekt (zie het rapport van de deskundige, dhr. [naam 1] , productie 27 van [eiser] ). Daarin staat dat als de overhangende takken van de zilverspar gesnoeid worden, dit boomtechnisch verantwoord is. De vordering tot het snoeien van de zilverspar conform het deskundigenrapport is daarmee toewijsbaar.
3.5.
Dat ligt anders voor de overhangende takken van de taxus. De deskundige schrijft daarover:
“Bij de taxus zal wanneer al het overhangende hout wordt weggenomen 45% van de bladmassa zijn verwijderd wat vrijwel zeker haarwortelsterfte zal opleveren. De taxus zal de beworteling weer terug laten groeien maar boomtechnisch gezien proberen wij snoei van meer dan 30% in één keer liever te voorkomen. Het is daarom beter dat er gefaseerd gesnoeid gaat worden. (…)”De deskundige adviseert dan om eerst de overhangende takken tot 2,5 á 3 meter te snoeien, en na 3 tot 5 jaar ook de hogere overhangende takken te snoeien. De deskundige schrijft ook:
“Taxus (hout) is enorm sterk, ook na het uitvoeren van een gefaseerde snoei zal de boom een verhoogde kans op omvallen geven.”[gedaagde sub 1] vordert daarom dat [eiser] de taxus snoeit conform haar eigen voorstel van 7 januari 2021 (bijlage 3 bij productie 25 van [eiser] ). Dat houdt kortgezegd in dat [eiser] de taxus aan beide kanten rondom snoeit (dus zowel op haar eigen erf als op dat van [gedaagde sub 1] ), waarbij ongeveer 30% van de bladmassa zal zijn verwijderd. Of in ieder geval dat [eiser] de taxus volgens dat voorstel snoeit voor het overhangende gedeelte. [eiser] voert daartegen alleen aan de deskundige een snoei van meer dan 45% niet verantwoord acht, maar dat is geen argument om de taxus niet te snoeien conform haar eigen voorstel. Omdat dat verweer faalt, zal de vordering van [gedaagde sub 1] worden toegewezen.
3.6.
Voor zover een vergunning nodig is voor het snoeien, wordt daarmee in de beslissing rekening gehouden. Dat in tegenstelling tot wat [eiser] aanvoert over het jaargetijde waarin gesnoeid kan worden. Volgens [eiser] kan dat alleen in mei tot en met halverwege juni en in augustus of september. De rechtbank gaat daaraan voorbij. De deskundige schrijft immers in zijn rapport:
“het jaargetijde waarin de snoeimaatregelen worden uitgevoerd maken boomtechnisch gezien niet veel verschil.”Beide partijen gaan uit van de deskundigheid van de boomdeskundige en [eiser] onderbouwt haar stelling op dit punt alleen met een algemene uitdraai van een niet nader gedefinieerde zoekopdracht op Google (productie 36 van [eiser] ). Dat is onvoldoende.
3.7.
De vorderingen van [eiser] in conventie zullen dus worden afgewezen. De vorderingen van [gedaagde sub 1] in reconventie zullen worden toegewezen. De door [gedaagde sub 1] gevorderde dwangsommen zijn na matiging toewijsbaar.
De schuur
3.8.
De rechtbank gaat ervan uit dat de schuur die [eiser] en [gedaagde sub 1] samen hebben gebouwd in 2015 op precies dezelfde plek staat als de schuur die hun beider rechtsvoorgangers hebben gebouwd in 1990. [eiser] voert wel aan dat dit niet zou gelden voor de scheidingswand, maar zij laat na concreet te stellen of en hoe die scheidingswand dan verschoven is. [eiser] voert aan dat zij dit niet weet (zij stelt ‘bij gebrek aan wetenschap’), maar dat snapt de rechtbank niet. Zij was zelf naast [gedaagde sub 1] opdrachtgever voor de herbouw van de schuur en moet dus precies op de hoogte zijn hoe een en ander is geplaatst. De rechtbank houdt het ervoor dat daarom ook de scheidingswand precies op dezelfde plek is teruggeplaatst, ook omdat het volstrekt onaannemelijk is dat partijen destijds akkoord zouden zijn gegaan met een verschuiving van de wand. Dat zou namelijk zonder meer ten koste gaan van de een en ten bate komen van de ander, en partijen stellen daar niets over.
3.9.
Partijen verschillen niet van mening dat de schuur in 1990 deels op het kadastraal bepaalde erf van [eiser] is gebouwd. [eiser] en [gedaagde sub 1] woonden er toen nog niet. De rechtsvoorgangers van [gedaagde sub 1] waren van 1985 tot 2010 de heer [naam 2] en van 2010 tot 2014 mevrouw [naam 3] (hierna samen in mannelijk enkelvoud genoemd: [naam 2] ). De schuur is destijds kennelijk in overleg gebouwd door beide toenmalige buren samen, dus van protest van de rechtsvoorganger van [eiser] is geen sprake geweest. Volstrekt onwaarschijnlijk is dat de rechtsvoorganger van [eiser] nog toegang had tot het gedeelte van de schuur van [naam 2] , en [eiser] stelt dat ook niet. Het bouwen van een schuur en het in permanent gebruik nemen daarvan door [naam 2] , met uitsluiting van de ander, kan niet anders worden gezien dan als een daad van openlijk en ondubbelzinnig bezit. Hoe de schuur stond, is tot 2020 nooit een punt van discussie geweest. Van stuiting van verjaring is dus geen sprake geweest. Op de grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkreeg [naam 2] daarmee 20 jaar na 1990, dus in 2010, het stuk grond onder diens schuur op het erf van [eiser] . [gedaagde sub 1] stelt niet concreet of en hoe [naam 2] het eigendom van dat stuk grond zou hebben overgedragen aan hem. Maar in het betoog van [gedaagde sub 1] ligt besloten dat dit gebeurd moet zijn door de levering van de woning en alle toebehoren aan hem in 2014. [eiser] verweert zich daartegen uitsluitend door erop te wijzen dat [gedaagde sub 1] niet concreet stelt hoe groot het stuk grond is waarvan hij stelt eigenaar te zijn en per wanneer de overdracht precies was. Dat verweer slaagt niet, omdat de precieze omvang van het stuk grond niet van belang is ( [gedaagde sub 1] vordert geen verklaring voor recht op dit punt en ook niet dat [eiser] moet meewerken aan een kadastrale correctie). Ook de precieze datum van de levering is niet van belang; voldoende is dat dit in 2014 was. De conclusie is daarmee dat [gedaagde sub 1] het stuk grond onder zijn schuur door overdracht heeft verkregen. Dat leidt tot het volgende.
3.10.
De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de schuur van [gedaagde sub 1] is gebouwd over de kadastrale erfgrens en sprake is van overbouw over de volledige diepte van de schuur zou op zichzelf wel toewijsbaar zijn, omdat de werkelijke eigendomsgrens niet in het kadaster is vastgelegd. Maar gezien de conclusie dat [gedaagde sub 1] eigenaar is van dat stuk grond, heeft [eiser] geen belang bij die vordering en deze zal dus worden afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering dat [gedaagde sub 1] de overbouw moet afbreken, omdat van een onrechtmatige toestand (vergelijk artikel 3:314 BW) sinds 2010 geen sprake meer is.
Het stuk tuin tussen de grens en de haag
3.11.
De kadastrale grens loopt langs de uiteinden van de haag, waarmee de volledige haag dus op het erf van [eiser] staat. Volgens [gedaagde sub 1] zijn partijen ervan uitgegaan dat de erfgrens door het midden van de stammen van de haag loopt en is hij door verjaring eigenaar geworden van het stuk tussen het midden van de stammen en het uiteinde van de haag. Dat betreft een strookje grond van ca. 8 cm vanaf het midden van de stammen in de lengte van de haag (zie het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming op dit punt).
3.12.
De rechtbank kan kort zijn. [gedaagde sub 1] stelt wel dat hij en zijn rechtsvoorganger [naam 2] het stuk tussen het midden van de stammen en het uiteinde van de haag in bezit heeft genomen, maar hoe dat precies is gebeurd legt [gedaagde sub 1] niet uit. Feitelijk bestaat het stuk tuin dat hier in geschil is uitsluitend uit de grond onder een bladerdek. [naam 2] verklaart alleen dat de haag is gebruikt als erfscheiding (zie productie 2 van [gedaagde sub 1] ), maar dat zegt niets over de grond onder het bladerdek. [gedaagde sub 1] heeft dat stuk grond onder het bladerdek in 2018 betegeld. Voor zover dat al een daad van openlijk en ondubbelzinnig bezit zou zijn, is de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW niet verlopen. Het stuk grond is en blijft van [eiser] . De verklaring voor recht die [eiser] op dit punt vordert, is toewijsbaar.
Doorgang naar het stuk grond achter de schuur van [eiser]
3.13.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat door verjaring een recht van overpad is ontstaan, op basis waarvan zij onvoorwaardelijk en onbeperkt toegang heeft tot de tuin van [gedaagde sub 1] om bij de doorgang te komen die leidt naar de achterzijde van de schuur (zie foto 19, 20 en 21 van het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming).
3.14.
[eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar rechtsvoorganger meer dan incidenteel die doorgang heeft gebruikt. Specifiek heeft [eiser] niet onderbouwd dat zij te allen tijde, zonder voorafgaand overleg met [gedaagde sub 1] of zijn rechtsvoorganger [naam 2] , van de tuin van [gedaagde sub 1] gebruik heeft gemaakt om bij die doorgang te komen. Van bezit van een recht van overpad is dan een sprake. Dat [eiser] alleen via de tuin van [gedaagde sub 1] haar stukje grond kan bereiken kan zijn, maar het stukje grond is voor [eiser] niet van groot belang. [eiser] moet alleen periodiek onderhoud plegen aan haar schuur en de waterkant, en heeft er wat stenen opgestapeld. Dat belang voor [eiser] is te gering om een onvoorwaardelijk en onbeperkt gebruik van de tuin van [gedaagde sub 1] toe te staan. Voor periodiek onderhoud staat het ladderrecht open (artikel 5:56 BW). De vordering van [eiser] op dit punt wordt afgewezen.
Onderhoud schuur en waterafvoer
3.15.
De schuur bestaat feitelijk uit één ombouw, één dak en binnenin een scheidingswand, die aan de bovenkant open is. De afwatering van het dak komt uit op een regenpijp die het hemelwater loost op het erf van [gedaagde sub 1] . Het grondwater wordt aan de voorkant afgevoerd via het erf van [gedaagde sub 1] . Een en ander hebben partijen in onderling overleg zo laten bouwen. Voor wat betreft de waterafvoer betwist [gedaagde sub 1] dat wel, maar daaraan gaat de rechtbank voorbij. Partijen zijn beide opdrachtgever geweest voor de herbouw van de schuur en van enig protest van [gedaagde sub 1] over de waterafvoer destijds blijkt niets.
3.16.
Hoewel de schuur feitelijk één gebouw is, is van mandeligheid (gezamenlijk eigendom) geen sprake. Hoe de grens van de verschillende eigendommen loopt, is precies bepaald. Hooguit de scheidingswand zou mandelig kunnen zijn, maar daarover vorderen partijen niets. [gedaagde sub 1] stelt dat het onderhoud van het dak, de hemelwaterafvoer en de kunststof panelen aan de achterzijde van de schuur gezamenlijk moet plaatsvinden, en de rechtbank acht dat aannemelijk. Partijen zullen dat onderhoud in overleg moeten plannen en moeten de kosten van dat onderhoud gezamenlijk dragen. De door [gedaagde sub 1] gevorderde verklaring voor recht op dat punt is toewijsbaar, met de toevoeging dat het onderhoud in overleg moet plaatsvinden.
3.17.
De door [gedaagde sub 1] gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] geen recht van erfdienstbaarheid kan ontlenen voor het gedogen van de grondwaterafvoerconstructie van de schuur door [gedaagde sub 1] op zijn erf is niet toewijsbaar. Het al dan niet ontstaan van een erfdienstbaarheid is een toekomstige gebeurtenis die afhankelijk is van de gedragingen van partijen zelf. Dat kan de rechtbank voor de toekomst niet bepalen, daarvoor is de vordering van [gedaagde sub 1] niet concreet genoeg.
Proceskosten
3.18.
In de aanleiding voor het geschil, de verhouding tussen partijen en de mate waarin partijen over en weer in het gelijk of het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren. Elke partij draagt dus de eigen kosten.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat de kadastrale grens, zoals door het kadaster op 18 november 2020 is vastgesteld, de erfgrens vormt van de tuinen van [eiser] en [gedaagde sub 1] , en dat [eiser] eigenaar is van de strook grond over de gehele lengte tussen de tuinafscheiding (de groene haag) en de kadastrale erfgrens welke is gelegen tussen [adres 3] en [Huisnummer] te [plaats] ,
in reconventie
4.2.
veroordeelt [eiser] tot het snoeien en gesnoeid houden van de zilverspar conform het boomdeskundigenrapport en de taxus te snoeien en gesnoeid houden
conform het eerder gedane aanbod van [eiser] volgens productie 7, dan wel zich
te beperken tot snoeien conform productie 7 aan de kant van het perceel van [gedaagde sub 1] , binnen 32 dagen na betekening van dit vonnis, welke tijd verlengd zal worden met de tijd die nodig is voor het verkrijgen van een vergunning indien een vergunning voor het snoeien nodig is, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15,00 per werkdag of werkdagdeel dat [eiser] niet aan deze veroordeling zal voldoen, met een maximum van € 7.500,-,
4.3.
verklaart voor recht dat [eiser] gehouden is tot mede onderhoud (en een
bijdrage in de kosten daarvan) van het dak, de hemelwaterafvoeren en de kunststof
panelen aan de achterzijde van de schuur, welk onderhoud partijen in onderling overleg zullen moeten plannen en in onderling overleg daarvoor opdracht zullen moeten geven,
in conventie en in reconventie
4.4.
compenseer de proceskosten in die zin, dan elke partij de eigen kosten draagt,
4.5.
verklaart dit vonnis voor het onderdeel 4.2
uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op
18 januari 2023.
RW 4211