ECLI:NL:RBMNE:2023:780

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
UTR 21/5049
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten over financiële interacties tussen Universiteit Leiden en coronavaccinfabrikanten

In deze zaak heeft eiseres, een journaliste, het College van Bestuur van de Universiteit Leiden verzocht om documenten openbaar te maken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoek betrof documenten die inzicht geven in de financiële interacties tussen de Universiteit Leiden en coronavaccinfabrikanten, specifiek Janssen Vaccines & Prevention B.V. Het college heeft een aantal documenten gevonden, waaronder e-mailberichten en een opdrachtovereenkomst, maar heeft deze niet openbaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat het college in beroep aanvullende documenten had overgelegd die eerder niet waren verstrekt. Desondanks heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat openbaarmaking van de documenten de financiële belangen van zowel de universiteit als Janssen zou schaden. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst en de bijbehorende financiële informatie bedrijfsgevoelig zijn en dat openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van de concurrentiepositie van Janssen. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat haar recht op informatie op basis van artikel 10 van het EVRM in dit geval zwaarder weegt dan de belangen van de betrokken partijen bij geheimhouding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de zoekslag van het college naar documenten adequaat was en dat er geen milieu-informatie aanwezig was in de documenten. Eiseres heeft recht op vergoeding van proceskosten, maar haar verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5049

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. dr. C Raat),
en

Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden (het college)

(gemachtigde: mr. M. Bonewit en mr. N.N. Bontje).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Janssen Vaccines & Prevention B.V. uit Leiden (Janssen)
(gemachtigde: mr. K.M. Mulder).

Inleiding

Op 26 maart 2021 heeft eiseres het college verzocht om haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) documenten te verstrekken over de periode van december 2020 tot 26 maart 2021 die gaan over de financiële interacties tussen de universiteit Leiden en coronavaccinfabrikanten. Het gaat haar om de documenten zelf en alle direct bijbehorende en onderliggende documenten, zoals correspondentie.
Het college heeft een contractonderzoek tussen de Nederlandse faciliteit voor elektronenmicroscopie (NeCEN) [1] en Janssen gevonden. Daar horen e-mailberichten bij. Het college heeft in zijn besluit van 21 juni 2021 geweigerd deze documenten openbaar te maken.
Eiseres heeft het college op 20 oktober 2021 in gebreke gesteld, omdat een beslissing op haar bezwaar uitbleef. Zij heeft vervolgens op 15 december 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college. Met het besluit van 2 februari 2022 op het bezwaar van eiseres is het college bij zijn primaire besluit gebleven. Het beroep van eiseres richt zich nu ook tegen dit laatste besluit. [2]
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college, mr. [A] , [functie] , en de gemachtigde van Janssen.

Beoordeling door de rechtbank

Over de beroepsprocedure
Eiseres heeft geen belang meer bij de behandeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen, omdat er inmiddels inhoudelijk is beslist op haar bezwaar. Dat beroep is daarom niet-ontvankelijk. Eiseres heeft wel recht op een vergoeding van haar proceskosten, omdat zij terecht beroep heeft ingesteld. Het college heeft namelijk niet op tijd op haar bezwaar beslist. Daarover verschillen partijen niet van mening. De rechtbank zal aan het eind van deze uitspraak een oordeel geven over de (hoogte van de) te vergoeden proceskosten. Het beroep richt zich nu verder tegen het besluit op bezwaar van 2 februari 2022 (het bestreden besluit).
Als een besluit is genomen ná 1 mei 2022 dan is daarop niet langer de Wob van toepassing maar de Wet open overheid (Woo). Voor deze beroepsprocedure geldt echter dat het bestreden besluit is genomen voor 1 mei 2022 en daarop is de toen geldende Wob van toepassing.
De relevante wetgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Het college heeft de documenten waarover het Wob-verzoek gaat aan de rechtbank toegestuurd. Eiseres heeft de rechtbank toestemming gegeven om deze documenten in te zien. [3]
5. De rechtbank beoordeelt in deze beroepsprocedure of het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en of het college op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Wob. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Eiseres heeft nog een tweede Wob-verzoek ingediend dat voor een deel samenhangt met deze procedure. Dat Wob-verzoek gaat -onder andere- over de afhandeling van dit Wob-verzoek. De rechtbank heeft het beroep in die zaak, met zaaknummer UTR 22/1515, tegelijk met dit beroep op een zitting behandeld.
Over de bezwaarcommissie
6. Eiseres stelt zich ten eerste op het standpunt dat de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften (de commissie), die het college in bezwaar heeft geadviseerd, geen onafhankelijke commissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. De voorzitter van de commissie werkt volgens haar onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, net als de twee andere leden van de commissie, en daarom wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:13 van de Awb. Dit heeft volgens eiseres gevolgen voor de daaropvolgende besluitvorming van het college.
7. De commissie heeft eiseres gehoord over haar bezwaarschrift en zij heeft daarover een advies uitgebracht aan het college. De commissie heeft daarmee het besluit van het college voorbereid, zoals bedoeld in artikel 2 van het Reglement van orde commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de universiteit Leiden. De commissie is een commissie, zoals bedoeld in artikel 35 van het Bestuurs- en beheersreglement van de universiteit Leiden. [4] Het college heeft het advies van de commissie overgenomen en ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Daarbij heeft het college overwogen dat hij het advies heeft bestudeerd en geen aanleiding heeft gezien om daarvan af te wijken.
8. De rechtbank oordeelt dat in deze situatie in het midden kan blijven of de commissie een commissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb of dat zij geadviseerd heeft als een ambtelijke commissie. Uit het bestreden blijkt dat het college zich een eigen oordeel heeft gevormd over het advies en geen aanleiding heeft gevonden om af te wijken van het advies en de gronden ervan. Daarom heeft hij de motivering van het advies overgenomen. Dat mag hij doen, of het nu gaat om een advies van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb of een advies van een ambtelijke commissie. De rechtbank ziet er ook geen aanwijzingen voor dat de commissie niet volgens het bovengenoemde reglement of artikel 7:5 van de Awb heeft gehandeld.
9. Dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, vanwege de samenstelling van de commissie, dan wel omdat het college zich niet heeft vergewist van de juistheid van het advies, zoals eiseres aanvoert, volgt de rechtbank gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen niet.
10. In dit geval zou de vraag of de advisering heeft plaatsgevonden door een commissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb hooguit nog van belang kunnen zijn voor de beslistermijn in bezwaar en de vraag of het college te laat heeft beslist. Hier is dat echter niet relevant: het college heeft al erkend dat de beslistermijn in bezwaar is overschreden en dat leidt, zoals hiervoor is overwogen, tot een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van een beroep tegen het niet-tijdig beslissen.
11. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
Over de inhoud van het besluit
12. Het college heeft naar aanleiding van het Wob-verzoek van eiseres verschillende documenten aangetroffen die onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Het gaat om:
- de opdrachtovereenkomst tussen NeCEN en Janssen van 2020 (de overeenkomst);
- kostenoverzichten van 2020 en 2021;
- e-mailberichten tussen NeCEN en Janssen.
Het college heeft geen van deze documenten openbaar gemaakt. De rechtbank zal hierna beoordelen of het college openbaarmaking van deze documenten integraal mocht weigeren en of hij daarvoor de juiste weigeringsgronden heeft toegepast en de weigering voldoende heeft gemotiveerd.
Niet-financiële e-mailberichten
13. Het overgrote deel van de geïnventariseerde documenten betreft e-mailberichten waarin wordt gecorrespondeerd over de wijze waarop de overeenkomst wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld over wanneer monsters worden aangeleverd en onderzocht. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze berichten niet onder de reikwijdte van het verzoek vallen, omdat ze geen informatie bevatten over financiële transacties met vaccinfabrikanten.
De overeenkomst, de kostenoverzichten en de e-mailberichten met financiële informatie
14. Het college heeft geweigerd deze documenten openbaar te maken omdat daarop volgens hem de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g van de Wob van toepassing zijn. Zij bieden inzicht in de voorwaarden waaronder Janssen en NeCEN hebben samengewerkt. Het gaat daarbij volgens het college niet alleen om de financiële voorwaarden, maar ook om meer algemene bepalingen over overlegstructuren en afspraken hoe partijen met elkaar omgaan als er iets misgaat. Andere farmaceutische bedrijven, concurrenten van Janssen, kunnen hun onderhandelingsstrategie op deze informatie afstemmen en daarmee voordeel behalen. Hierdoor wordt de concurrentiepositie van Janssen volgens het college onevenredig benadeeld. Openbaarmaking van de overeenkomst en de kostenoverzichten is volgens het college bovendien ook schadelijk voor de financiële belangen van de universiteit Leiden zelf. De universiteit is voor haar bekostiging mede afhankelijk van de zogenaamde derde geldstroom, het genereren van inkomsten uit werkzaamheden voor anderen. Als het college bedrijfsgevoelige informatie van opdrachtgevers openbaar zou maken, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat deze opdrachtgevers niet meer met de universiteit in zee willen en dat zij uitwijken naar andere universiteiten in landen waar zij geen risico lopen op openbaarmaking van bedrijfsinformatie.
15. Over de mailberichten met financiële informatie heeft het college in de beroepsfase een inventarislijst gemaakt en de documenten nader geduid. De documenten die daadwerkelijke financiële informatie bevatten en dus onder het verzoek vallen, zijn de financiële bijlagen (“quotes”, oftewel de bedragen die door NeCEN aan Janssen in rekening zijn gebracht). Het gaat om vier rekeningen, van respectievelijk 27 november 2020, 22 december 2020, 19 maart 2021 en 29 maart 2021, die bij de desbetreffende begeleidende e-mailberichten zijn verzonden.
16. De rechtbank oordeelt dat de nadere duiding en motivering onderdeel van het bestreden besluit had moeten zijn. Nu deze ontbrak, is het beroep voor zover dit ziet op de zorgvuldige voorbereiding en motivering ervan, voor dit onderdeel gegrond. In zoverre moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal in de hierna volgende beoordeling betrekken of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven.
17. De rechtbank oordeelt dat het college openbaarmaking van de volledige overeenkomst, de kostenoverzichten en de rekeningen met de gegeven motivering heeft mogen weigeren. Zij vindt daarbij van belang dat de overeenkomst is opgesteld door de opdrachtgever, Janssen, en dat er dus gebruik is gemaakt van het stramien dat en de uitgangspunten die Janssen doorgaans hanteert bij het aangaan van overeenkomsten. Openbaarmaking daarvan geeft inzicht in de werkwijze van Janssen. Waar het gaat om prijzen, tarieven en andere financiële afspraken en de afrekening ervan, leidt openbaarmaking sowieso tot onevenredige benadeling van de concurrentiepositie van Janssen, omdat andere farmaceutische bedrijven hun prijzen en tarieven daaraan kunnen aanpassen. Het college heeft deze informatie niet openbaar hoeven maken. De overige passages in de overeenkomst, die strikt genomen niet over prijzen en tarieven gaan, heeft hij eveneens mogen weigeren openbaar te maken, omdat deze passages onlosmakelijk samenhangen met die financiële informatie en teveel prijsgeven over de bedrijfsvoering van Janssen. De rechtbank heeft in de overeenkomst en de kostenoverzichten geen passages aangetroffen die dusdanig algemeen van aard zijn, dat zij wél openbaar gemaakt kunnen worden zonder dat dit Janssen onevenredig schaadt. Daarin verschilt deze situatie bijvoorbeeld van de situatie waarin door de universiteit zelf met een standaardcontract wordt gewerkt en waarvan algemene passage kunnen worden prijsgegeven. Het college en Janssen hebben toegelicht dat zij alles wat zij onderling hebben afgesproken hebben uitonderhandeld voor deze specifieke situatie. De overeenkomst is daarmee één samenhangend geheel geworden en het is niet mogelijk om passages aan te wijzen die hieruit losgemaakt kunnen worden en daarmee niet onder de weigeringsgrond zouden vallen.
18. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat openbaarmaking van deze informatie ook het financiële belang van de universiteit zelf raakt. De universiteit is verantwoordelijk voor een deel van de eigen inkomsten. Zij voert daarom tegen betaling onderzoeken uit voor derden. Het college heeft in voldoende mate gemotiveerd dat het risico bestaat dat derden geen contracten meer zullen aangaan met de universiteit als de inhoud daarvan via de Wob openbaar wordt. De rechtbank acht aannemelijk dat de universiteit hierdoor rechtstreeks wordt geraakt in haar mogelijkheden om (noodzakelijke) inkomsten te verwerven. Openbaarmaking van de overeenkomst en de kostenoverzichten kan er dus toe leiden dat de universiteit geen of minder opdrachten ontvangt en dus minder inkomsten genereert, terwijl bij de bekostiging van de universiteit rekening wordt gehouden met zelf te genereren inkomsten. Eiseres heeft er op de zitting op gewezen dat het project inmiddels is afgelopen en dat dit een extra motivering vraagt van het college waarom de financiële belangen van de universiteit toch nog de doorslag geven om de documenten niet openbaar te maken. Het college heeft toegelicht dat het project weliswaar voorbij is, maar dat de gevraagde documenten informatie bevatten over de werkmethodiek van de universiteit en van Janssen, waar andere onderzoeksinstellingen en bedrijven voordeel mee kunnen behalen. Ook voor toekomstige opdrachten is die informatie relevant. De rechtbank acht dit aannemelijk. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de financiële belangen van de universiteit worden geschaad door openbaarmaking.
19. De rechtbank heeft in wat is aangevoerd geen omstandigheden gevonden, waarom in dit geval het belang van openbaarheid zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de universiteit en Janssen bij geheimhouding daarvan. Eiseres heeft verwezen naar 3.7 van de ‘Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten’, waarin staat dat over investeringen met publieke middelen in private activiteiten volledig en transparant verantwoording moet worden afgelegd. Volgens haar moeten de financiële gegevens die gemoeid zijn bij dit project om die reden toch openbaar worden gemaakt. Eiseres kan zodoende controle uitoefenen op de derde geldstroom, wat zij als journalist graag wil.
20. De rechtbank geeft eiseres hierin geen gelijk. Er nog vanaf gezien of hier sprake is van zo’n bedoelde investering, geldt hiervoor een afzonderlijk verantwoordingsregime in het bestuursverslag van de universiteit, terwijl de rechtbank beoordeelt of het college openbaarmaking in het kader van de Wob mocht weigeren. De Wob vormt daarbij dus het wettelijk beoordelingskader. Dat de genoemde beleidsregel controle van publieke middelen voorschrijft, staat los van de vraag of het college de gevraagde documenten in het kader van de Wob openbaar moest maken.
21. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat het college de overeenkomst, de twee kostenoverzichten en de mailberichten met de “quotes” heeft mogen weigeren openbaar te maken omdat daarop de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob van toepassing zijn. Het beroep van eiseres slaagt voor het overige op dit onderdeel niet. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand laten.
Over de zoekslag
22. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de zoekslag niet in orde was. Op geen enkele manier is namelijk uitgelegd door wie er is gezocht, met welke beproefde zoekmethode (e-discovery, archiefonderzoek), en wat het resultaat van de zoekslag was. Zij stelt zich op het standpunt dat het ongeloofwaardig is dat er geen e-mailberichten zijn over het gevoerde overleg en de gevolgde onderhandelingen. Er moeten conceptovereenkomsten zijn en er moeten afspraken over en weer zijn gewisseld.
23. Als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet (of niet meer) onder hem berusten en zo’n mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, dan is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat documenten toch onder het bestuursorgaan berusten. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [5]
24. Hiervoor is al geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid omdat het college op de zitting nieuwe documenten heeft overgelegd. Of dit het gevolg is geweest van een onvolledige zoekslag of een fout bij het overleggen van de Wob-documenten, kan in het midden blijven. De documenten zijn inmiddels boven tafel en betrokken bij dit beroep.
25. Het college heeft in beroep toegelicht hoe de zoekslag is uitgevoerd en door wie. De zoekslag is uitgevoerd door de codirecteur van NeCEN en de medewerkers van NeCEN die betrokken zijn geweest bij de onderzoeksopdracht van Janssen. Zij hebben gezocht in het zaakdossier, papieren dossiers, het documentenmanagementsysteem, emailberichten, netwerkbestanden en sms- en Whatsapp-berichten. Daarbij hebben zij de volgende zoektermen gebruikt: “Janssen”, “corona”, “covid”, “vaccin” en “vaccines”.
26. De rechtbank acht aannemelijk dat er niet meer documenten bij het college berusten, die onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Eiseres heeft haar Wob-verzoek in tijd beperkt tot een periode van circa vier maanden, vanaf december 2020. De werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst waren toen al in volle gang. Hoewel het college de overeenkomst zelf bij dit Wob-verzoek heeft betrokken, dateert deze overeenkomst van voor de periode waarover het verzoek zich uitstrekt. De daarvoor gelegen onderhandelingen tussen partijen, vallen eveneens buiten die periode en het is daarmee dus logisch dat documenten die over die onderhandelingen gaan niet bij de inventarislijst zitten.
27. Het is dus aan eiseres om concreet te maken dat er wel meer documenten bij het college moeten berusten en dat de zoekslag niet compleet is geweest. Het algemene standpunt van eiseres dat het college kennelijk niet heeft gezocht volgens de ‘best practice’ is zonder verdere concretisering onvoldoende om aan te nemen dat de zoekslag niet voldoende is geweest. Eiseres heeft verder geen concrete documenten genoemd die zij mist en zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten moeten zijn dan de documenten die het college nu heeft gevonden. De beroepsgrond slaag niet.
Over de toepasselijkheid van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
28. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 10 van het EVRM. Zij heeft aangevoerd dat het college bij de beoordeling van het Wob-verzoek onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het verzoek afkomstig is van een journalist en dat het gaat om een maatschappelijk belangrijk onderwerp. Het college heeft volgens eiseres ten onrechte verwezen naar de rechtspraak van de Afdeling in de MH17-zaak, [6] omdat de Afdeling daarin volgens eiseres een verkeerde uitleg geeft aan het arrest van 8 november 2016 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake MHB. [7] Volgens eiseres is het niet aan haar om bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken om in het kader van artikel 10, eerste lid, van het EVRM inlichtingen te ontvangen. Zij moet slechts aantonen dat zij de informatie nodig heeft met het oog op voorlichting van het publiek in haar hoedanigheid van journalist. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij moet kunnen onderzoeken of openbare universiteiten de regels naleven en zich niet gedragen als gewone ondernemers. Als de rechtbank de rechtspraak van de Afdeling wel toepast geldt als bijzondere omstandigheid dat eiseres als journalist de universiteit moet kunnen controleren.
29. De rechtbank stelt voorop dat eiseres als journalist aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM een recht op inlichtingen van de overheid kan ontlenen. In het algemeen mag er vanuit worden gegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. Het ligt op de weg van eiseres om aan te geven dat en waarom in haar concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden. Zij moet dan zeer bijzondere omstandigheden stellen en aannemelijk maken waarom zij, ondanks toepassing van de Wob, in de uitoefening van het specifieke recht om op grond van artikel 10, eerste lid, van het EVRM inlichtingen te ontvangen, wordt belemmerd zonder dat dit op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM is gerechtvaardigd. Het enkele feit dat het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is, is onvoldoende om zeer bijzondere omstandigheden aanwezig te achten.
30. Het toetsingskader dat de rechtbank hiervoor heeft geschetst vloeit voort uit vaste rechtspraak van de Afdeling. De rechtbank volgt de lijn van de Afdeling en ziet geen aanleiding voor het standpunt van eiseres dat deze rechtspraak niet past binnen de door het EHRM geschetste beoordelingskader. Duidelijk is dat eiseres de informatie nodig heeft om haar publicaties voor te bereiden, maar zoals hierboven overwogen staat ook vast dat in dit geval de belangen van derden, als bedoeld in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, in het geding zijn en gewogen moeten worden. Dat deze zijn meegewogen en als zodanig de doorslag hebben gegeven in de belangenafweging, maakt niet dat sprake is van strijd met artikel 10 van het EVRM. Eiseres heeft vervolgens onvoldoende bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt om voorbij te gaan aan de weigeringsgronden van de Wob. Dat zij controle wil kunnen uitoefenen op de universiteit als commerciële partij, is in dat kader niet bijzonder genoeg, mede gelet op de verantwoordingsplicht van het college in het bestuursverslag. Overigens wordt de door eiseres genoemde geldswaarde van overeenkomsten niet overschreden De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij in deze zaak kan volstaan met de beoordeling of het college de weigeringsgronden van de Wob juist heeft toegepast. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Overig
31. Eiseres stelt dat zij niet kan controleren of het hier om milieu-informatie gaat, waarop andere eisen van toepassing zijn. Zij stelt – bij gebrek aan wetenschap – dat de documenten milieu-informatie bevatten.
32. De rechtbank heeft in de documenten geen milieu-informatie gezien. Gelet op de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiseres ligt dat ook niet voor de hand. De gevonden documenten bevatten geen milieu-informatie als bedoeld in artikel 19.la, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
33. Eiseres heeft tot slot verzocht om schadevergoeding. Zij stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig is en dat het college de documenten waar zij om heeft verzocht wel openbaar had moeten maken en dat dit ook op tijd moet gebeuren. Nu heeft zij geen artikel kunnen schrijven en daarmee is zij inkomsten misgelopen. Zij verzoekt een compensatie van € 10.000, -.
34. De rechtbank heeft eiseres op de zitting gevraagd om de geleden schade te onderbouwen. Zij heeft een grove schatting gemaakt van het bedrag dat zij zou hebben kunnen ontvangen als zij een reeks artikelen had kunnen schrijven en had kunnen verkopen.
Het college heeft volgens haar pas erg laat op het verzoek beslist en ook dat leidt tot vertragingsschade.
35. Dat eiseres daadwerkelijk inkomensschade heeft geleden, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd. Zo heeft zij er geen melding van gemaakt dat zij bijvoorbeeld al concrete afspraken had met een uitgever over de publicatie van een artikel en ook niet dat zij in die tijd geen andere werkzaamheden heeft kunnen verrichten om inkomen te genereren. Het bestreden besluit is bovendien weliswaar onrechtmatig, want in strijd met de zorgvuldigheid en het motiveringsbeginsel genomen, maar dat leidt er niet toe dat de gevraagde documenten alsnog openbaar hadden moeten worden gemaakt. Dat heeft de rechtbank hiervoor overwogen. Op de inhoud krijgt eiseres dus geen gelijk. Dat zij daar nu pas duidelijkheid over heeft, leidt er op zichzelf niet toe dat het college schadeplichtig is. Ook als ze het eerder had geweten, had zij het artikel dus niet kunnen schrijven.
Conclusie en gevolgen
35. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is gegrond, omdat het in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen echter in stand blijven. Dat betekent dat het college de documenten niet openbaar hoeft te maken.
37. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50,-. Dit bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen, 1 punt voor de aanvullende gronden gericht tegen het bestreden besluit, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting. De waarde per punt is punt € 837,-. De wegingsfactor voor het beroep tegen het niet-tijdig beslissen is 0,5, omdat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen een lichte zaak is. De wegingsfactor voor de aanvullende gronden en het verschijnen op de zitting is 1, omdat het een gemiddelde zaak is. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is beslist over de vier documenten op de Inventarislijst “quotes”;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.092,50,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrechtArtikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:5
1. Tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.
[…]
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]
Artikel 7:13
1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
[…]
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 10
[…]
2 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
b.de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
[…]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
[…]

Voetnoten

1.NeCEN is een onderzoeksinstituut dat ressorteert onder de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen van de Universiteit Leiden.
2.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:29, vijfde lid, van Awb.
4.Zie ook artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Reglement van orde commissie voor de beroep- en bezwaarschriften.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1743.
6.Uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883.
7.ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011, Magyar Helsinki Bizottság tegen Hongarije.