ECLI:NL:RBMNE:2023:7727

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
C/16/548604 HA ZA 22-611
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst en betaling koopprijs in aandeeltransactie tussen vennootschappen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiser, [eiser] B.V., een vordering ingesteld tegen [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V. met betrekking tot de uitleg van een overeenkomst die op 12 mei 2021 is getekend. De kern van het geschil betreft de koopprijs voor aandelen in [bedrijf 2], waarbij eiser stelt dat zij recht heeft op een betaling van € 50.000, terwijl gedaagde partijen beweren dat de overeenkomst correct is en dat eiser slechts recht heeft op € 25.000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bedoeling van partijen was dat eiser twee keer € 50.000 zou ontvangen voor haar aandeel in [bedrijf 2]. De rechtbank oordeelt dat de tekst van de overeenkomst niet overeenkomt met de bedoelingen van partijen en dat de bedoeling prevaleert boven de letterlijke tekst. De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van € 100.000 aan [gedaagde sub 2], zodat eiser haar recht kan uitoefenen op de tweede betaling van € 50.000. Daarnaast zijn er dwangsommen opgelegd voor het niet nakomen van de veroordelingen. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/548604 / HA ZA 22-611
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.J. Hordijk te Naaldwijk,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [plaats 2] ,
advocaat: mr. A.C. de Kanter te Amersfoort,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 2] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Op 10 november 2022 heeft [eiser] een dagvaarding met 14 producties uitgebracht tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] heeft gereageerd op de dagvaarding met een conclusie van antwoord met 9 producties. [gedaagde sub 2] heeft niet geantwoord en tegen [gedaagde sub 2] is verstek verleend.
1.2.
Op 15 september 2023 was de mondelinge behandeling. Namens [eiser] was de heer [bestuurder 1] (bestuurder van [eiser] B.V.) aanwezig met mr. F.J. Hordijk. Namens [gedaagde sub 1] was de heer [bestuurder 2] (bestuurder van [gedaagde sub 1] B.V.) aanwezig met mr. A.C. de Kanter. Door of namens partijen is antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [bestuurder 1] (hierna: [bestuurder 1] ) is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser] . [eiser] houdt 50% van de aandelen in [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] houdt de andere 50% van de aandelen in [gedaagde sub 2] . De heer [bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 2] ) is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] en [eiser] zijn de bestuurders van [gedaagde sub 2] .
2.2.
[gedaagde sub 2] was de bestuurder en enig aandeelhouder van twee dochtervennootschappen, namelijk [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ).
2.3.
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] zijn vanaf omstreeks medio 2020 met elkaar in gesprek gegaan over de verkoop door [bestuurder 1] aan [bestuurder 2] van zijn (indirecte) aandeel in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Daarbij was het lastig dat het onroerend goed waarin [bedrijf 1] en [bedrijf 2] waren gevestigd, eigendom was van de [gedaagde sub 2] . Omdat [eiser] en [gedaagde sub 1] niet tot overeenstemming over de voorwaarden en koopprijs kwamen, heeft [gedaagde sub 1] de heer [A] (hierna: [A] ) van [bedrijf 3] B.V. verzocht om bijstand.
2.4.
[A] heeft vervolgens in maart 2021 een concept ‘Term Sheet’ laten opstellen. Daarin waren (globaal) de afspraken opgenomen. Het ging daarbij onder andere om de koopprijs voor de aandelen, een doorverkoopclausule en een concurrentiebeding. De overname zou plaatsvinden door een aandelentransactie, waarbij [gedaagde sub 1] de door de [gedaagde sub 2] gehouden aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zou kopen. Het vastgoed zou in de [gedaagde sub 2] blijven en de [gedaagde sub 2] zou gemeenschappelijk eigendom blijven.
2.5.
Zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] hebben voorstellen gedaan over de koopprijzen voor de aandelen en de overige bedingen. Op of omstreeks 28 april 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] , zonder adviseurs. Daarbij is gesproken over:
  • De koopprijzen voor de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ;
  • De doorverkoopclausule;
  • De inhoud en duur van het concurrentiebeding.
2.6.
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben overeenstemming bereikt over die punten. Die punten zijn vervolgens opgenomen in een schriftelijke koopovereenkomst, die op 12 mei 2021 is getekend. [bestuurder 2] heeft getekend namens [gedaagde sub 1] , de [gedaagde sub 2] en de beide vennootschappen van wie de aandelen worden overgenomen; [bestuurder 1] heeft getekend namens de [gedaagde sub 2] en die beide vennootschappen. Wat betreft de koopprijs voor de aandelen in [bedrijf 2] , en de betaling daarvan, is het volgende in de koopovereenkomst opgenomen:
“ 3.4 De door Koper (toevoeging rechtbank: [gedaagde sub 1]) te betalen Koopprijs [bedrijf 2] bestaat uit twee gedeelten, te weten een voorwaardelijke eerste termijn van € 50.000 (zegge: vijftigduizend euro) en een voorwaardelijk resterende termijn van € 50.000 (zegge: vijftig duizend euro). De voorwaardelijk eerste termijn van € 50.000 wordt (onvoorwaardelijk) verschuldigd indien en voor zover het contract van [bestuurder 1] [bedrijf 4] BV met [het lid] ("het Lid] contract") per 1 juli 2021 wordt verlengd. Indien het contract per 1 juli 2022 wordt verlengd zal de resterende termijn ad € 50.000 per die datum verschuldigd zal zijn.
Artikel 4 Betaling Koopprijs
4.1
De door Koper te betalen onvoorwaardelijk geworden eerste termijn van de
Koopprijs [bedrijf 2] ad € 50.000 (zegge: vijftigduizend euro) zal in
contanten worden voldaan uiterlijk op de 10e werkdag na 30 juni 2021, door
middel van bijschrijving op bankrekeningnummer van Verkoper (toevoeging rechtbank: [gedaagde sub 2]), partijen genoegzaam bekend.
4.2
De resterende termijn van de Koopprijs [bedrijf 2] ad € 50.000 (zegge:
vijftigduizend euro) zal door Koper rechtstreeks aan Verkoper worden betaald uiterlijk op 13 juli 2022 indien en voor zover is gebleken dat in geval niet de [het lid] opdracht is gecontinueerd maar een gelijkwaardige opdracht door [bestuurder 1] [bedrijf 4] BV is verkregen, de opdracht ook daadwerkelijk gelijkwaardig is gebleken aan de in 2020 door [het lid] [bestuurder 1] [bedrijf 4] BV vergeven opdracht. […]”
2.7.
In artikel 3.3 van de overeenkomst is, voor zover relevant, de volgende doorverkoopbepaling opgenomen:
3.3
Indien Koper gedurende een periode van 3 jaar na de Effectieve datum tot
verkoop van een of meerdere van de Aandelen [bedrijf 1] overgaat, dan zullen Partijen een eventuele hogere gerealiseerde Ondernemingswaarde per
aandeel overeenkomstig de onderstaande regeling gezamenlijk dragen.
Indien de bij verkoop van de Aandelen [bedrijf 1] B.V. gerealiseerde
Ondernemingswaarde per aandeel hoger is dan de hierna vermelde voor elk van
de drie jaren geldende drempelbedragen per aandeel, zal Koper een deel van de
meeropbrengst als aanvulling op de Koopprijs [bedrijf 1] vergoeden aan
Verkoper, met dien verstande dat gedurende:
- het 1e jaar na de Closing 50% van 75% van het verschil, berekend per
verkocht aandeel [bedrijf 1] , door Koper aan Verkoper zal worden
voldaan, waarbij het verschil wordt berekend door de gerealiseerde
Ondernemingswaarde per verkocht aandeel [bedrijf 1] te verminderen
met het drempelbedrag van € 2.500.000 gedeeld door het aantal
uitstaande aandelen vermenigvuldigd met het aantal verkochte aandelen;
- het 2e jaar na de Closing 50% van 50% van het verschil, berekend per
verkocht aandeel [bedrijf 1] , door Koper aan Verkoper zal worden
voldaan, waarbij het verschil wordt berekend door de gerealiseerde
Ondernemingswaarde per verkocht aandeel [bedrijf 1] te verminderen
met het drempelbedrag van € 2.750.000 gedeeld door het aantal
uitstaande aandelen vermenigvuldigd met het aantal verkochte aandelen;
- het 3e jaar na de Closing 50% van 25% van het verschil, berekend per
verkocht aandeel [bedrijf 1] , door Koper aan Verkoper zal worden
voldaan, waarbij het verschil wordt berekend door de gerealiseerde
Ondernemingswaarde per verkocht aandeel [bedrijf 1] te verminderen
met het drempelbedrag van € 3.000.000 gedeeld door het aantal
uitstaande aandelen vermenigvuldigd met het aantal verkochte aandelen.
2.8.
In juli 2021 heeft [gedaagde sub 1] een bedrag van € 50.000 gestort op de rekening van [gedaagde sub 2] ter betaling van het eerste deel van de koopprijs van [bedrijf 2] . [eiser] heeft daarvan 50%, dus € 25.000, als dividend uitgekeerd gekregen van [gedaagde sub 2] .
2.9.
Op 24 september 2021 heeft [bestuurder 1] een e-mail gestuurd aan [bestuurder 2] waarin hij aangeeft dat het de afspraak was dat [eiser] € 50.000 + € 50.000 zou ontvangen voor [bedrijf 2] . Later heeft [bestuurder 1] aan [bestuurder 2] te kennen gegeven dat de doorverkoopclausule in de overeenkomst niet conform de afspraken is. Hij heeft daarom een nieuwe overeenkomst toegestuurd, die [bestuurder 2] niet getekend heeft.
2.10.
[eiser] heeft vervolgens een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Het verzoek is toegewezen en het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en de heer [B] (hierna: [B] ), Finance Director en verantwoordelijk voor de administratie van [gedaagde sub 2] en van [eiser] en [gedaagde sub 1] , zijn gehoord als getuigen.
2.11.
Daarna is [eiser] deze procedure begonnen.

3.Wat wordt gevorderd?

3.1.
[eiser] vordert – samengevat- het volgende:
I. een verklaring voor recht dat tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] een koopprijs geldt van
€ 200.000, waarvan €100.000 vast en € 100.000 variabel en dat de artikelen 3.4 en 3.5 van de schriftelijke overeenkomst (kort gezegd) overeenkomstig dienen te luiden;
II. een verklaring voor recht dat het variabele deel van € 100.000 verschuldigd is;
III. [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde sub 2] van € 100.000 als het tweede deel van de koopprijs aandelen van [bedrijf 2] , met de wettelijke handelsrente, op straffe van een dwangsom;
IV. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot het verlenen van volledige medewerking aan uitkering van dividend van het door [gedaagde sub 2] uit hoofde van het onder III gevorderde bedrag, op straffe van een dwangsom;
V. een verklaring voor recht dat tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] met betrekking tot de verkoop van de aandelen van [bedrijf 1] een doorverkoopclausule is overeengekomen en dat artikel 3.3. uit het tweede deel van de schriftelijke overeenkomst zo dient te luiden als is opgenomen in de dagvaarding;
VI. [gedaagde sub 1] , althans [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 1.7750 aan buitengerechtelijke kosten;
VII. [gedaagde sub 1] , althans [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , te veroordelen in de proceskosten, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor en de nakosten.
3.2.
[eiser] is van mening dat zij nog recht heeft op een betaling van € 50.000 voor haar aandeel in [bedrijf 2] . Dat is afgesproken. Zij zou twee keer een bedrag van
€ 50.000 ontvangen, maar nu heeft zij slechts 2 keer een bedrag van € 25.000 ontvangen. Dat was niet de bedoeling van partijen.
3.3.
[gedaagde sub 1] is het daar niet mee eens. [gedaagde sub 1] stelt kort gezegd dat de juiste bedragen in de koopovereenkomst zijn opgenomen en dat [eiser] daar ook voor getekend heeft.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De centrale vraag in deze zaak is: gingen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] er op 12 mei 2021, toen de overeenkomst namens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] werd getekend, vanuit dat [eiser] twee keer een bedrag van € 50.000 zou ontvangen voor haar aandeel in [bedrijf 2] ? Het antwoord op die vraag is: ja. Dit is niet goed in de overeenkomst terecht gekomen. Dat het niet goed in de overeenkomst terecht is gekomen, betekent niet dat de afspraak niet meer geldt. Ook de doorverkoopclausule is niet conform de gemaakte afspraken in de overeenkomst opgenomen. [eiser] krijgt gelijk. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel komt.
De koopprijs
4.2.
Het komt in deze zaak aan op de uitleg van de bepalingen die zijn opgenomen in de overeenkomst van 12 mei 2021. Bij de uitleg van een overeenkomst moet niet slechts worden gekeken naar de letterlijke of taalkundige betekenis van de tekst, maar ook naar de betekenis die partijen - in de gegeven omstandigheden en op basis van hetgeen zij over en weer van elkaar mochten verwachten - aan die tekst mochten toekennen. De bedoelingen van de contractspartijen bij het sluiten van de overeenkomst vormen het uitgangspunt voor de overeenkomst. Als de bewoordingen van de overeenkomst niet met de bedoeling van partijen overeenkomen, dan prefereert de bedoeling in beginsel boven de letter.
4.3.
[eiser] stelt dat de tekst van artikel 3.4 van de overeenkomst niet overeenkomt met de bedoeling van partijen. De afspraak was dat [eiser] tweemaal € 50.000 zou ontvangen voor haar indirecte aandeel (te weten: de helft) in [bedrijf 2] . In de overeenkomst staat dat [gedaagde sub 1] tweemaal een bedrag aan [gedaagde sub 2] zal betalen van € 50.000, waardoor [eiser] (na verdeling) recht heeft op 50% van dat bedrag, waardoor zij tweemaal € 25.000 zal ontvangen. Daar is dus iets mis gegaan. In de overeenkomst had moeten opgenomen dat [gedaagde sub 1] twee keer een bedrag van € 100.000 zou betalen aan [gedaagde sub 2] . Daarvan zou dan tweemaal € 50.000 aan [eiser] worden uitgekeerd, zodat die conform afspraak tweemaal
€ 50.000 zou ontvangen. In de overeenkomst hadden de dubbele bedragen moeten staan die de [gedaagde sub 2] moest ontvangen. Dat is kennelijk wel goed gegaan met de koopsom voor [bedrijf 1] , omdat daar wel is opgenomen dat [gedaagde sub 1] tweemaal het bedrag dat [eiser] voor haar aandelen wilde ontvangen aan de [gedaagde sub 2] betaalt, maar niet bij de koopsom voor [bedrijf 2] .
4.4.
[gedaagde sub 1] heeft hier weinig tegenover gesteld. Zij stelt slechts dat het nou eenmaal zo in de overeenkomst staat.
4.5.
De rechtbank volgt het betoog van [eiser] . Daarvoor is het volgende bepalend.
4.6.
[bestuurder 1] heeft een verklaring afgelegd tijdens het getuigenverhoor dat heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. [bestuurder 1] heeft als volgt verklaard:
“ Toen ging het over de bedragen. In eerste instantie, via onze adviseurs, is er een bod gedaan op mijn part van [bedrijf 1] van 900 duizend en een bod van 100 duizend op mijn part in [bedrijf 2] . Dat vond ik te weinig voor [bedrijf 2] en ook voor [bedrijf 1] . Uiteindelijk zijn we uitgekomen op 1 miljoen voor mijn part van [bedrijf 1] . Ik heb een tegenvoorstel gedaan voor mijn part in [bedrijf 2] van twee keer 60 duizend. Uiteindelijk zijn we uitgekomen op twee keer 50 duizend voor mijn part in [bedrijf 2] .
[…]
We hebben elkaar aan het einde van het gesprek de hand gegeven. Nu u mij dit voorhoudt, wil ik daar nog aan toevoegen dat we toen tegen elkaar hebben gezegd “deal”.”
Deze verklaring van [bestuurder 1] wordt gesteund door de getuigenverklaring van [B] . Hij heeft als volgt verklaard:
“ Ik heb [bestuurder 1] tijdens deze besprekingen altijd horen zeggen: “ik wil twee keer 50 duizend hebben voor [bedrijf 2] ”. Ik kan mij voorstellen dat hij daarmee [eiser] bedoelde.”
4.7.
Uit verklaringen van [bestuurder 2] blijkt dat ook hij er vanuit ging dat [eiser] twee keer een bedrag van € 50.000 zou ontvangen. Zo vraagt [bestuurder 2] in een e-mail van 22 juni 2021 aan [B] : “
30 juni moet ik 50.000 euro overmaken naar [bestuurder 1] voor de haring. Moet ik dat gewoon van [gedaagde sub 1] overmaken”, waarop [B] antwoordt: “
Dit moet vanaf [gedaagde sub 1] BV betaald worden aan [gedaagde sub 2] BV”.
[B] heeft hierover tijdens het getuigenverhoor verklaard:
“5. Nadat de koopovereenkomst getekend was in mei 2021 en het eerste deel van 50 duizend euro betaald moest worden voor [bedrijf 2] , kreeg ik een mail van dhr. [bestuurder 2] . In die mail vroeg hij mij of hij 50 duizend euro moest overmaken aan [eiser] . Toen heb ik hem gebeld en gezegd: “Nee, dat moet worden overgemaakt naar de [gedaagde sub 2] en vervolgens via dividend worden uitgekeerd.” Ik denk dat ik gezegd heb, dat als je het dan op die manier doet, dat het dan neerkomt op twee keer 25 duizend voor [eiser] omdat de [gedaagde sub 2] dividend aan beide aandeelhouders moet uitkeren. Per saldo ontvangt dhr. [bestuurder 1] dan 50 duizend euro. Ik heb toen, denk ik, uitgelegd dat het volgens mij de bedoeling was dat dezelfde bepaling over het mechanisme van de koopprijsbetaling als bij [bedrijf 1] in de koopovereenkomst ook bij [bedrijf 2] had moeten staan. Ik kreeg toen het idee dat dhr. [bestuurder 2] dacht dat hij 50 duizend moest overmaken naar [eiser] . Dat kwam omdat dhr. [bestuurder 2] in de eerdere mail vroeg of hij 50 duizend euro moest overmaken aan [eiser] . Ik weet niet meer hoe [bestuurder 2] reageerde op de uitleg van de koopovereenkomst die ik aan hem gaf. Wel herinner ik mij dat dhr. [bestuurder 2] zei: “Ik weet niet of [bestuurder 1] zich realiseert dat hij dan twee keer 25 duizend euro krijgt”.”
[bestuurder 2] heeft wat [B] heeft verklaard niet betwist.
4.8.
Verder blijkt dat [bestuurder 2] weet dat de afspraak is gemaakt zoals [eiser] stelt uit een whatsappwisseling van 11 augustus 2021. [bestuurder 1] heeft [bestuurder 2] toen het volgende bericht gestuurd: “
Hallo [bestuurder 2] , wij hebben elkaar een hand gegeven met de afspraak 1 milj. En 2 keer 50k voor de [gedaagde sub 2] . Dat weet jij ook. Dat het daarna verkeerd op papier komt is geen reden om hiervan af te wijken.
Een man een man een woord een woord”. Vervolgens antwoordt [bestuurder 2] : “
Het is een lastige kwestie want alles staat wel op papier. Ik ga raad vragen hoe ik hier mee om moet gaan. Je moet me wat tijd geven.[..]”.
4.9.
Ten slotte heeft [bestuurder 2] kennelijk omstreeks 8 oktober 2021 aan zijn eigen adviseur [adviseur] verklaard dat deze afspraak is gemaakt. [adviseur] heeft bij een mail van 8 oktober 2021 namelijk een memo opgenomen waarin op de tweede pagina staat: “
A. Koopsom betalen zoals – mondeling – overeengekomen.”.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat de bedoeling van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] was en steeds is geweest dat [eiser] twee keer een bedrag van € 50.000 zou ontvangen voor haar aandeel in [bedrijf 2] . Die bedoeling prevaleert boven de tekst die uiteindelijk terecht is gekomen in de overeenkomst. [bestuurder 2] wijst erop dat het nu eenmaal zo in de overeenkomst staat, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat wat er in de overeenkomst staat afwijkt van wat partijen hebben afgesproken, terwijl gesteld noch gebleken is dat er tussen het moment van de mondelinge afspraak over de koopprijs en de vastlegging in de overeenkomst iets is voorgevallen waaruit [bestuurder 2] mocht afleiden dat [bestuurder 1] de helft minder wilde ontvangen voor zijn aandeel in [bedrijf 2] . [bestuurder 2] heeft nooit een reden gehad om überhaupt aan te nemen, laat staan om oprecht aan te nemen, dat de afspraak, door de wijze waarop die in de overeenkomst was verwerkt, anders was geworden. Gelet op de afspraak die [bestuurder 2] en [bestuurder 1] hadden gemaakt mocht [bestuurder 2] aan het enkele feit dat [bestuurder 1] de overeenkomst heeft getekend waarin het is verwoord zoals het daarin is verwoord geen gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) ontlenen dat [bestuurder 1] opeens de helft minder wilde ontvangen.
4.11.
Het is wel opvallend dat het [eiser] niet is opgevallen dat deze afspraak verkeerd in de overeenkomst terecht is gekomen, te meer omdat zij door een adviseur werd bijgestaan. Tegelijk is aannemelijk dat [bestuurder 1] er overheen heeft gelezen, omdat er wel over twee keer € 50.000 wordt gesproken. Het kan goed zijn dat hij het punt dat de overeenkomst betrekking had op (net als bij [bedrijf 1] ) een transactie met de [gedaagde sub 2] heeft gemist. Kennelijk heeft [bestuurder 2] dit punt ook gemist, omdat hij volgens [B] vanuit ging dat [gedaagde sub 1] de eerste termijn van € 50.000 aan [bestuurder 1] (lees: [eiser] ) moest overmaken (zie hiervoor onder 4.7).
4.12.
Dat betekent dat [eiser] nog recht heeft op een bedrag van € 50.000. Dat de voorwaarde voor de tweede van de beide betalingen is vervuld staat vast. [gedaagde sub 1] zal daarom een bedrag van € 100.000 moeten betalen aan [gedaagde sub 2] , zodat [eiser] de tweede € 50.000 waar zij nog recht op heeft kan ontvangen.
4.13.
[gedaagde sub 1] stelt dat de vordering onder III (de vordering tot betaling aan [gedaagde sub 2] ) niet aan [eiser] toekomt maar aan [gedaagde sub 2] . Strikt genomen is juist dat die vordering niet aan [eiser] toekomt en is [eiser] niet eens partij bij de overeenkomst. Het is echter evident dat het hier in de kern gaat om een deal tussen [bestuurder 1] / [eiser] en [bestuurder 2] / [gedaagde sub 1] : de een koopt de ander uit. De rechtbank heeft er geen moeite mee dat een van deze materiële partijen het geschil aan haar voorlegt en vervolgens vraagt om een veroordeling van de andere materiële partij om aan [gedaagde sub 2] te betalen. Dat doet recht aan de relatie tussen de partijen en voorkomt dat er eerst een geschil moet worden uitgevochten binnen [gedaagde sub 2] (de vraag of [gedaagde sub 2] een dergelijke vordering zal instellen zal immers door de ene aandeelhouder met ja en door de andere met nee worden beantwoord, en dat zou wellicht dan weer tot een afzonderlijke rechtsgang leiden, terwijl de situatie in de kern simpel is). De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] kan eisen dat [gedaagde sub 1] een bedrag aan [gedaagde sub 2] betaalt. [gedaagde sub 1] is daar niet alleen, op basis van de overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , toe gehouden jegens [gedaagde sub 2] . Zij is daar, gegeven de achtergrond dat er feitelijk een koop is gesloten tussen [bestuurder 2] en [bestuurder 1] , ook jegens [eiser] toe gehouden. De vordering onder III zal daarom worden toegewezen.
4.14.
Over het bedrag van € 100.000 zal niet de wettelijke handelsrente, maar de gewone wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW worden toegewezen vanaf 14 juli 2021. Ook de gevorderde dwangsom wordt toegewezen, met een maximum van € 100.000.
4.15.
Omdat de vordering tot betaling onder III wordt toegewezen, komt aan de gevorderde verklaringen van recht onder I en II en de gevorderde aanpassing van de overeenkomst geen zelfstandige betekenis meer toe. De vorderingen onder I en II worden daarom afgewezen.
4.16.
De vordering onder IV wordt toegewezen ten aanzien van [gedaagde sub 1] , maar niet ten aanzien van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] zelf kan namelijk geen medewerking verlenen aan het betalen van dividend. [gedaagde sub 1] voert aan dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat [eiser] voorbij zou gaan aan eventueel verplichte statutaire eisen die betaling belemmeren en aan het feit dat zij (mede) bestuurder is van de [gedaagde sub 2] en zelf in de hand heeft of de [gedaagde sub 2] nakomt. De vordering zou voer zijn voor executiegeschillen. Dat argument gaat niet op. Gesteld noch gebleken is dat er statutaire eisen zijn die betaling belemmeren. De uitkering als dividend van de al wel betaalde koopsom is kennelijk ook geen probleem geweest. [eiser] heeft er alle belang bij dat de uitkering plaatsvindt en de gedachte dat zij die uitkering zou blokkeren en dan [gedaagde sub 1] zou aanspreken op niet-nakoming lijkt nogal vergezocht. Als zo’n situatie zich ooit zou voordoen, moet [gedaagde sub 1] inderdaad maar een executiegeschil beginnen dat zij dan zonder meer zal winnen. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, met een maximum van € 50.000. Er is geen tijdsperiode gekoppeld aan de vordering, terwijl er natuurlijk wel enige tijd nodig is om een besluit tot dividenduitkering voor te bereiden en uit te voeren. Dit hoeft niet veel tijd te kosten waar er, zoals hier, slechts twee aandeelhouders zijn die daartoe makkelijk schriftelijk buiten vergadering kunnen beslissen. De rechtbank zal een termijn van twee weken hanteren.
Doorverkoopclausule
4.17.
Partijen hebben voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst van 12 mei 2021 gesproken over een doorverkoopclausule. In de Term Sheet waren percentages opgenomen. In de uiteindelijke overeenkomst is bepaald dat maar 50% van het in de Term Sheet bepaalde percentage verschuldigd zou zijn bij doorverkoop. Dit verschil valt niet anders te verklaren dan door een misverstand dan wel door de verwarring die was ontstaan doordat alle aandelen die de [gedaagde sub 2] hield werden gekocht en niet de helft daarvan die indirect aan [eiser] toekwamen, dezelfde verwarring die kennelijk speelde bij de koopsom voor [bedrijf 2] . Desgevraagd heeft [gedaagde sub 1] op zitting geen enkele verklaring kunnen geven voor de bepaling dat maar 50% van de percentages verschuldigd zou zijn. De vordering onder V kan daarom worden toegewezen. De rechtbank zal verklaren voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat het 1e jaar na de Closing 75% van het verschil, berekend per verkocht aandeel [bedrijf 1] , door Koper aan Verkoper zal worden voldaan, het tweede jaar 50% en het derde jaar 25%.
Buitengerechtelijke kosten
4.18.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, namelijk € 1.775,00, is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Dat bedrag is namelijk gebaseerd op de vordering van € 100.000, terwijl [eiser] recht heeft op een bedrag van
€ 50.000. Daarom zal een bedrag van € 1.275, gebaseerd op het bedrag van € 50.000, worden toegewezen. [gedaagde sub 2] zal bij verstek ook (hoofdelijk) worden veroordeeld om dit bedrag aan [eiser] te betalen.
Proceskosten, kosten voorlopig getuigenverhoor en nakosten.
4.19.
Omdat [eiser] in het gelijk wordt gesteld, moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de proceskosten betalen, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. De kosten van het voorlopig getuigenverhoor worden begroot op 1 punt salaris, namelijk € 1.183. Dit tarief is gebaseerd op het bedrag dat toekomt aan [eiser] , namelijk € 50.000. De proceskosten van deze procedure worden begroot op € 113,49 voor de dagvaarding, € 5.737,00 aan griffierecht en € 2.366 aan salaris advocaat (2 punten x tarief van € 1.183). In totaal, inclusief de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor, komt dat neer op een bedrag van € 9.399,49‬. [gedaagde sub 1] zal hoofdelijk worden veroordeeld om die proceskosten te betalen. [gedaagde sub 2] wordt ook hoofdelijk veroordeeld om de proceskosten te betalen, maar die worden begroot op € 8.216,49 (€ 9.399,49 – 1 punt x tarief van € 1.183). [gedaagde sub 2] was namelijk niet bij de mondelinge behandeling aanwezig, zodat zij niet in de kosten daarvan kan worden veroordeeld.
4.20.
Ook de nakosten worden toegewezen. De nakosten worden begroot op € 173 aan salaris advocaat zonder betekening, te verhogen met € 90 en de explootkosten in geval van betekening.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [gedaagde sub 2] te betalen een bedrag van € 100.000 uit hoofde van het tweede deel van de koopprijs voor de aandelen in [bedrijf 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 14 juli 2021, tot de dag van volledige betaling, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 100.000;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot het verlenen van volledige medewerking aan uitkering van dividend door [gedaagde sub 2] aan [eiser] ter hoogte van 50% van het bedrag van € 100.000 dat is toegewezen onder 5.1, binnen twee weken na voldoening van dit bedrag, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 50.000;
5.3.
verklaart voor recht dat tussen [gedaagde sub 2] als verkoper en [gedaagde sub 1] als koper met betrekking tot de verkoop van aandelen in het kapitaal van [bedrijf 1] de volgende doorverkoopclausule is overeengekomen en dat artikel 3.3 tweede deel van de schriftelijke koopovereenkomst tussen [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , onder a tot en met c en voor zover relevant, als volgt dient te luiden:
“ […] a. het 1e jaar na de Closing 75% van het verschil, berekend per verkocht aandeel [bedrijf 1] , door Koper aan Verkoper zal worden voldaan […]
b. het 2e jaar na de Closing 50% van het verschil […]
c. het 3e jaar na de Closing 25% van het verschil […]”
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 1.275 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 9.399,49, en veroordeelt [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten ter hoogte van € 8.216,49;
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat;
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op
13 december 2023.
4846