In deze zaak vordert eiseres, die een relatie had met gedaagde, terugbetaling van een bedrag van € 12.000,- dat zij op 1 maart 2013 contant aan gedaagde heeft uitgeleend op basis van een ondertekende overeenkomst van geldlening. De overeenkomst stipuleert dat het geleende bedrag uiterlijk op 31 december 2018 volledig terugbetaald moest zijn. Eiseres stelt dat gedaagde tot op heden niets heeft terugbetaald en vordert daarom een totaalbedrag van € 14.041,73, inclusief rente en kosten, en verzoekt om veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij geen overeenkomst van geldlening heeft gesloten, omdat de handtekening op de overeenkomst vervalst is. Daarnaast voert hij aan dat, mocht de overeenkomst bestaan, de vordering verjaard is. De kantonrechter oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek, is verstreken. Deze termijn begon te lopen op 2 maart 2014, omdat de vordering vanaf 1 maart 2014 opeisbaar was. De kantonrechter concludeert dat er geen tijdige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, waardoor de vordering per 2 maart 2019 is verjaard.
De kantonrechter wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 792,-. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is uitgesproken op 19 juli 2023 door de kantonrechter A.R. Creutzberg.