ECLI:NL:RBMNE:2023:7691

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
10406599 \ UC EXPL 23-1962 NA/58602
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit overeenkomst van geldlening

In deze zaak vordert eiseres, die een relatie had met gedaagde, terugbetaling van een bedrag van € 12.000,- dat zij op 1 maart 2013 contant aan gedaagde heeft uitgeleend op basis van een ondertekende overeenkomst van geldlening. De overeenkomst stipuleert dat het geleende bedrag uiterlijk op 31 december 2018 volledig terugbetaald moest zijn. Eiseres stelt dat gedaagde tot op heden niets heeft terugbetaald en vordert daarom een totaalbedrag van € 14.041,73, inclusief rente en kosten, en verzoekt om veroordeling van gedaagde in de proceskosten.

Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij geen overeenkomst van geldlening heeft gesloten, omdat de handtekening op de overeenkomst vervalst is. Daarnaast voert hij aan dat, mocht de overeenkomst bestaan, de vordering verjaard is. De kantonrechter oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek, is verstreken. Deze termijn begon te lopen op 2 maart 2014, omdat de vordering vanaf 1 maart 2014 opeisbaar was. De kantonrechter concludeert dat er geen tijdige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, waardoor de vordering per 2 maart 2019 is verjaard.

De kantonrechter wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 792,-. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is uitgesproken op 19 juli 2023 door de kantonrechter A.R. Creutzberg.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10406599 \ UC EXPL 23-1962 NA/58602
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Incassocenter B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G.W. Boogaard.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
 het vonnis in incident van 19 januari 2023 van de rechtbank Rotterdam;
 akte overlegging producties 3 tot en met 5;
 de mondelinge behandeling van 20 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hadden een relatie, die in september 2013 is beëindigd. [eiser] stelt dat zij op basis van een ondertekende overeenkomst van geldlening (hierna: de overeenkomst) € 12.000,- heeft uitgeleend aan [gedaagde] op 1 maart 2013. [eiser] zou het bedrag contant aan [gedaagde] hebben overhandigd. Uit de overeenkomst blijkt dat het geleende bedrag uiterlijk op 31 december 2018 volledig terugbetaald moest zijn. [gedaagde] heeft tot op heden niets betaald aan [eiser] .
2.2.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 14.041,73 (hoofdsom, rente en kosten) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2022 tot de dag dat het bedrag volledig is betaald. Ook wil [eiser] dat [gedaagde] haar proceskosten betaalt, met wettelijke rente daarover.
2.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen. [gedaagde] voert aan dat hij geen overeenkomst van geldlening met [eiser] heeft gesloten. [gedaagde] heeft de overeenkomst niet ondertekend. De handtekening op de overeenkomst waarvan beweerd wordt dat die van [gedaagde] is, is vervalst. Voor het geval dat blijkt dat [gedaagde] het bedrag toch verschuldigd zou zijn, voert hij subsidiair aan dat de vordering verjaard is.
2.4.
De vraag die centraal staat, is of [gedaagde] het bedrag van € 12.000,- aan [eiser] moet (terug)betalen. Dit is niet het geval. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Verjaring en stuiting
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering - als deze bestaan heeft - is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. De verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek is namelijk gaan lopen vanaf 2 maart 2014, omdat de vordering vanaf 1 maart 2014 opeisbaar was. Dat heeft ermee te maken dat [eiser] volgens artikel 3 van de overeenkomst recht had op 4% rente per jaar. Uiterlijk op 1 maart 2014 had de eerste jaarlijks verschuldigde rente door [gedaagde] betaald moeten zijn. Artikel 6 van de overeenkomst bepaalt dat alle uit hoofde van de lening verschuldigde bedragen
directopeisbaar worden in het geval van niet tijdige betaling van de rente. [gedaagde] heeft nooit een bedrag betaald aan [eiser] , zodat alle uit hoofde van de lening verschuldigde bedragen vanaf 1 maart 2014 opeisbaar zijn geworden.
2.6.
Een aflopende verjaringstermijn kan worden gestuit, zodat voorkomen wordt dat een verjaringstermijn wordt voltooid en het vorderingsrecht vervalt. Van een tijdige stuitingshandeling is in dit geval geen sprake, omdat niet gebleken is dat [gedaagde] vóór 2 maart 2019 van [eiser] een (schriftelijke) aanmaning of kennisgeving heeft ontvangen waarin zij zich het recht op nakoming van de overeenkomst voorbehoudt. De vordering van [eiser] is daarom per 2 maart 2019 verjaard, zodat voor [gedaagde] geen betalingsverplichting (meer) bestaat. De vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen.
2.7.
Hoewel partijen in discussie zijn over de echtheid van de handtekening (en dus over het bestaan van de overeenkomst) en ook over de ontvangst van een aangetekende brief van februari 2021, is dit vanwege de verjaring voor de uitkomst van de procedure hoe dan ook niet (meer) van belang. De kantonrechter laat dit daarom in het midden.
2.8.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 792,- (2 punten × € 396,-) aan salaris gemachtigde.
2.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de manier zoals in de beslissing vermeld onder 3.3.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 792,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
 € 132,- € 132,- aan salaris gemachtigde,
 € 132,- te vermeerderen met € 67,- aan salaris gemachtigde en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
 € 132,- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.