ECLI:NL:RBMNE:2023:7673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
9568934 \ UC EXPL 21-8484
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake vordering tot betaling van premiefacturen door Stichtingen aan [gedaagde] B.V.

In deze zaak vorderen de Stichtingen Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche en Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf betaling van premiefacturen door de gedaagde B.V. De vordering betreft een totaalbedrag van € 1.568,33 aan RAS en € 27.391,06 aan Stichting Bpf, vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten. De Stichtingen stellen dat de gedaagde B.V. onder de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst valt en verplicht is sociale premies en pensioenpremies te betalen. De gedaagde B.V. betwist de vordering en stelt dat zij sinds 4 maart 2019 geen werknemers meer in dienst heeft, hoewel de Stichtingen stellen dat er na deze datum nog werknemers zijn geweest die bij de gedaagde B.V. in dienst waren.

De kantonrechter heeft de zaak op 4 oktober 2023 behandeld en een tussenvonnis gewezen. In dit vonnis is de gedaagde B.V. in de gelegenheid gesteld om te reageren op de erkenning van bepaalde facturen en de verweren die zijn ingebracht. De Stichtingen moeten hun vorderingen verder onderbouwen en de gedaagde B.V. kan hierop schriftelijk reageren. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling op 1 november 2023, waar de partijen hun standpunten schriftelijk dienen uit te laten. De kantonrechter heeft benadrukt dat beide partijen moeten bijdragen aan een overzichtelijke procedure en dat verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9568934 UC EXPL 21-8484 MS/1270
Vonnis van 4 oktober 2023
inzake
1. de stichting
Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
2. de stichting
Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
eisende partijen,
gemachtigde: mr. J.J.F. de Geus (Flanderijn & Van Eck),
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.R. Surquin.
Eiseressen onder 1 en 2 zullen hierna respectievelijk RAS en Stichting Bpf worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als de Stichtingen. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord met producties 1 en 2;
- de brief van de Stichtingen van 10 mei 2022 met producties 5 tot en met 18;
- de aktes overlegging nadere producties van [gedaagde] van 17 mei 2022 met producties 3 tot en met 10;
- de akte uitlating schikking dan wel voortprocederen van de Stichtingen;
- de brief van de Stichtingen van 10 oktober 2022 met producties 19 tot en met 25;
- de brief van [gedaagde] van 19 oktober 2022 met productie 11;
- de mondelinge behandeling van 20 oktober 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt; daarbij is de behandeling van de zaak aangehouden;
- de brief van de Stichtingen van 20 januari 2023 met producties 26 tot en met 44;
- de brief van [gedaagde] van 23 januari 2023 met producties 12 tot en met 15;
- de e-mail van de Stichtingen van 26 juni 2023 waarin zij een verzoek tot voortprocederen doen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

de vordering
2.1.
De Stichtingen vorderen bij dagvaarding [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.568,33 aan RAS en een bedrag van € 27.391,06 aan Stichting Bpf, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom en kosten.
2.2.
Stichting Bpf heeft bij brief van 10 mei 2022 haar eis vermeerderd met € 24,61. De Stichtingen hebben hun eis bij brief van 10 oktober 2022 vervolgens verminderd tot € 16.859,40. Zij hebben als productie 21a een overzicht in het geding gebracht van de facturen die [gedaagde] nog moet betalen.
de onderbouwing van de vordering
2.3.
De Stichtingen leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] valt onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde Collectieve Arbeidsovereenkomst in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) en op grond van deze cao verplicht is sociale premies voor haar werknemers aan RAS te voldoen. [gedaagde] valt daarnaast onder de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: het bedrijfstakpensioenfonds) waarvoor een verplichte deelneming geldt en is op grond daarvan verplicht voor haar werknemers pensioenpremies aan Stichting Bpf af te dragen. Voor deze premies zijn premiefacturen aan [gedaagde] gestuurd die [gedaagde] deels onbetaald heeft gelaten. [gedaagde] verkeert daarmee in verzuim.
2.4.
De Stichtingen hebben toegelicht dat op grond van artikel 5.2 lid 6 van het Uitvoeringsreglement van het Bedrijfstakpensioenfonds ambtshalve premies zijn vastgesteld omdat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 5.2 lid 1 van het Uitvoeringsreglement om alle werknemers die aan de pensioenregeling deel moeten nemen bij het fonds aan te melden en ervoor te zorgen dat het fonds de beschikking krijgt over alle door het fonds vereiste gegevens, inclusief het verschuldigde premiebedrag per loontijdvak. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat zij sinds 4 maart 2019 geen werknemers meer in dienst heeft, maar er is geconstateerd dat [gedaagde] in de periode na 4 maart 2019 nog loon aan de werknemers [A] en [B] heeft uitbetaald. In ieder geval deze werknemers hadden dus weer opnieuw bij de Stichtingen moeten worden aangemeld.
het verweer
2.5.
[gedaagde] betwist niet dat zij in het verleden onder de werkingssfeer viel van de cao en het bedrijfstakpensioenfonds en dat zij op grond hiervan sociale premies en pensioenpremies aan de Stichtingen verschuldigd was. Zij stelt echter dat dit sinds 4 maart 2019 niet meer het geval is omdat alle arbeidsovereenkomsten die zij met haar werknemers had toen zijn beëindigd als gevolg van het faillissement dat op 7 maart 2019 is uitgesproken. Dit faillissement is overigens later weer vernietigd. [gedaagde] stelt dat zij van de beëindiging van deze dienstverbanden melding heeft gemaakt en heeft ter onderbouwing van deze stelling een uitdraai overgelegd uit het systeem van de Stichtingen waarop met betrekking tot de werknemers [C] of [.] , [A] , [D] , [E] , [F] en [G] de datum 4 maart 2019 als einde van de looptijd van het dienstverband (ontslag) vermeld staat. [gedaagde] heeft verder foto’s in het geding gebracht van het systeem van APG waaruit volgens haar blijkt dat er geen personeel meer bij haar in dienst is. [gedaagde] heeft ook haar jaarrekening 2019-2020 in het geding gebracht met een nadere toelichting op de personeelskosten over de jaren 2019 en 2020 van de belastingadviseur mr. [H] . Deze schrijft in zijn verklaring van 12 mei 2022 dat na 1 april 2019 alleen nog mevrouw [I] , de dochter van de directeur, als werknemer bij [gedaagde] in dienst was en dat de personeelskosten die in de jaarrekening staan vermeld alleen op haar betrekking hebben.
2.6.
[gedaagde] heeft als reactie op productie 21a van de Stichtingen (de nog openstaande facturen), in haar productie 13 aangegeven welke facturen zij erkent en welke zij betwist. Deze erkende en betwiste facturen zullen hierna worden besproken. Daarbij wordt aangesloten bij de nummering die [gedaagde] in haar productie 13 heeft gebruikt.
erkende facturen
2.7.
[gedaagde] erkent dat zij de volgende facturen aan de Stichtingen verschuldigd is:
  • factuur 1 van € 361,53 (1107394382)
  • factuur 2 van € 2.311,40 (1107394597)
  • factuur 4 van € 25,12 (1107404772)
  • factuur 7 van € 849,70 (300097687)
  • factuur 8 gedeeltelijk voor een bedrag van € 3.121,43 (300097688)
  • factuur 10 van € 83,23 (300114125)
  • factuur 13 van € 28,86 (300130320)
  • factuur 14 van € 78,30 (300130319)
  • factuur 18 van € 1.187,67 (300180980)
  • factuur 19 van € 38,21 (300160488)
  • factuur 21 van € 240,17 (300165298)
Dit is volgens [gedaagde] een bedrag van in totaal € 7.475,92. Volgens de berekening van de kantonrechter is de optelsom van de door [gedaagde] erkende factuurbedragen echter € 8.325,62.
betwiste facturen
2.8.
[gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de overige facturen en van factuur 8 het resterende factuurbedrag. Hieronder zal per factuur de onderbouwing door de Stichtingen en het verweer van [gedaagde] worden weergegeven. De kantonrechter zal daarna deze facturen gezamenlijk bespreken.
factuur 3 (1107405194) d.d. 13 december 2020 van € 133,61
2.9.
Deze factuur betreft volgens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 10 september 2018 tot 7 oktober 2018 en heeft blijkens productie 19 van de Stichtingen betrekking op de premie voor werknemer [J] .
2.10.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij deze factuur niet verschuldigd is omdat de premie voor de periode 10 september 2018 tot 7 oktober 2018 ook al is opgenomen in factuur 2 (1107394597).
factuur 5 (300081402) d.d. 11 januari 2021 van € 952,44
2.11.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 1 januari 2020 tot 1 november 2020. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.12.
[gedaagde] stelt dat de factuur deels betrekking heeft op werknemer [K] , maar dat deze werknemer in 2020 niet bij haar in dienst was maar bij [onderneming] . Een klein deel van deze factuur (€ 81,53) ziet volgens [gedaagde] op werknemer [J] . [gedaagde] stelt echter dat [J] sinds 2020 op geen enkele wijze meer aan haar verbonden is, ook niet via het uitzendbureau.
factuur 6 (300091630) d.d. 8 februari 2021 van € 163,06
2.13.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 2 november 2020 tot 29 november 2020. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.14.
[gedaagde] stelt dat de factuur betrekking heeft op de werknemers [K] en [J] , maar dat deze werknemers in 2020 niet meer bij haar werkten.
factuur 8 (300097686) d.d. 22 februari 2021 van € 3.801,47
2.15.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 12 september 2016 tot 31 december 2019 en heeft blijkens productie 19 van de Stichtingen betrekking op de werknemer [K] .
2.16.
[gedaagde] betwist van deze factuur een bedrag van € 680,04. Dit onderdeel van de factuur ziet volgens [gedaagde] op een periode dat [K] niet meer bij haar in dienst was.
factuur 9 (300105324) d.d. 12 maart 2021 van € 163,06
2.17.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 30 november 2020 tot 31 december 2020. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.18.
[gedaagde] stelt dat deze factuur ziet op de werknemers [J] en [K] , maar dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 11 (300116455) d.d. 12 april 2021 van € 158,18
2.19.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 1 januari 2021 tot 31 januari 2021. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.20.
[gedaagde] stelt dat ook deze factuur ziet op de werknemers [J] en [K] , maar dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 12 (300127067) d.d. 11 mei 2021 van € 158,18
2.21.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 1 februari 2021 tot 28 februari 2021. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.22.
[gedaagde] stelt dat ook deze factuur ziet op de werknemers [J] en [K] , maar dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 15 (300136461) d.d. 7 juni 2021 van € 158,18
2.23.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 1 maart 2021 tot 28 maart 2021. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.24.
[gedaagde] stelt dat ook deze factuur ziet op de werknemers [J] en [K] , maar dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 16 (300147142) d.d. 6 juli 2021 van € 490,25
2.25.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 1 januari 2021 tot 25 april 2021. Blijken productie 19 van de Stichtingen heeft deze factuur betrekking op de werknemers [J] , [K] en [L]
2.26.
[gedaagde] stelt dat dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 17 (300156232) d.d. 2 augustus 2021 van € 240,17
2.27.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 26 april 2021 tot 23 mei 2021. Uit de toelichting van de Stichtingen blijkt niet op welke werknemer deze factuur betrekking heeft.
2.28.
[gedaagde] stelt dat de factuur betrekking heeft op de werknemers [J] , [K] en [L] , maar dat deze werknemers in de betreffende periode niet meer bij haar in dienst waren.
factuur 20 (300160979) d.d. 17 augustus 2021 van € 5.236,61
2.29.
Deze factuur betreft blijkens productie 8 van de Stichtingen het tijdvak 12 september 2016 tot 25 april 2021 en heeft blijkens productie 19 van de Stichtingen betrekking op de werknemers [J] , [K] en [L] .
2.30.
[gedaagde] snapt niet waarom de Stichtingen op 17 augustus 2021 ineens heffingen hebben opgelegd over 5 jaar daarvoor en stelt dat over die jaren al eerder premies zijn geheven. [gedaagde] stelt dat de premies met betrekking tot [J] , [K] en [L] vanaf maart 2019 hoe dan ook niet meer verschuldigd omdat deze werknemers toen niet meer bij haar in dienst waren.

3.De overwegingen van de kantonrechter

3.1.
Ten aanzien van factuur 3 stelt de kantonrechter aan de hand van de specificaties van de facturen 2 en 3 vast dat de premie over de periode 10 september 2018 tot 7 oktober 2018 met betrekking tot werknemer [J] inderdaad in beide facturen lijkt te zijn opgenomen. De Stichtingen zullen in de gelegenheid worden gesteld om op deze vaststelling te reageren en hun vordering op dit onderdeel nader te onderbouwen.
3.2.
Het verweer van [gedaagde] tegen de overige facturen komt er op neer dat de werknemers waarop de premiefacturen betrekking hebben in de betreffende periode niet bij haar in dienst waren. Voor een gedeelte van factuur 20 geldt daarnaast dat [gedaagde] stelt dat over de periode vóór maart 2019 al eerder premies zijn geheven.
3.3.
De kantonrechter zal de zaak verwijzen naar de rol van 1 november 2023 om de Stichtingen in de gelegenheid te stellen bij conclusie na tussenvonnis te reageren op de hierboven weergegeven erkenning en verweren van [gedaagde] tegen de facturen. Voor zover zij zich op het standpunt stellen dat [gedaagde] heeft nagelaten de juiste gegevens over de dienstverbanden met de werknemers [J] , [K] en [L] aan te leveren en dat zij er bij gebreke daarvan van mogen uitgaan dat deze werknemers in de betreffende tijdvakken nog bij [gedaagde] in dienst waren, dienen zij concreet aan te geven waarom zij aannemen dat deze werknemers in die periode in dienst waren en welke informatie [gedaagde] had moeten geven om de grond voor die aanname weg te nemen. Zij dienen ook aan te geven of zij concrete aanwijzingen hebben dat deze drie werknemers na 4 maart 2019 nog bij [gedaagde] in dienst zijn geweest en zo ja, welke concrete aanwijzingen dit zijn.
3.4.
De Stichtingen dienen verder te onderbouwen hoe de resterende vordering van € 16.859,40 tussen hen is verdeeld, dat wil zeggen: op welke stichting de betreffende facturen betrekking hebben.
3.5.
De kantonrechter verwacht van de Stichtingen een samenvattende, inzichtelijke, onderbouwing van hun vorderingen voor zover die nog betwist zijn (gelet op de erkenning door [gedaagde] ). De kantonrechter is nu nog geconfronteerd met een groot pak papier van beide partijen en het is aan hen orde te scheppen.
3.6.
[gedaagde] zal na ontvangst van de conclusie van de Stichtingen in de gelegenheid worden gesteld daarop binnen vier weken te reageren met een antwoord conclusie na tussenvonnis. Zij zal dan ook kunnen reageren op de constatering van de kantonrechter in 2.7 dat de optelsom van de door [gedaagde] erkende factuurbedragen € 8.325,62 bedraagt in plaats van € 7.475,92. Ook van haar wordt verlangd dat zij een bijdrage levert aan het overzichtelijk houden van de zaak.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 1 november 2023, waar de Stichtingen zich schriftelijk dienen uit te laten omtrent hetgeen in 3.1, 3.3 en 3.4 (samengevat) is omschreven;
4.2.
[gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop schriftelijk te reageren, met inachtneming van het bepaalde onder 3.6;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. O.P. van Tricht op 4 oktober 2023.