Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft [eiser], een advocaat, [gedaagde sub 1] c.s. gedagvaard tot betaling van onbetaalde facturen ter hoogte van € 11.843,70, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering is gebaseerd op een mondelinge overeenkomst die volgens [eiser] was gesloten met de dochter van [gedaagde sub 1] c.s. voor juridische werkzaamheden in een geschil met [C]. De gedaagden hebben de vordering betwist en gesteld dat er geen overeenkomst bestond voor de werkzaamheden die [eiser] heeft verricht, en dat zij reeds een bedrag van € 9.500,00 hadden voldaan voor eerdere werkzaamheden.
De procedure begon met de dagvaarding op 17 februari 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 2 december 2022. Tijdens deze behandeling heeft [eiser] aanvullende stukken ingediend, maar het bezwaar van [gedaagde sub 1] c.s. tegen deze stukken werd gehonoreerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft overgelegd en dat het bewijsrisico bij hem ligt. De kantonrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de door [eiser] gestelde overeenkomst en dat de vordering daarom moest worden afgewezen.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling ook verwezen naar gedragsregels voor advocaten, die vereisen dat belangrijke afspraken schriftelijk worden bevestigd. Aangezien [eiser] dit niet heeft gedaan, werd zijn vordering afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. tot een bedrag van € 746,00.