ECLI:NL:RBMNE:2023:7557

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
10538308 \ UC EXPL 23-3786
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur met opschortende voorwaarde in een civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee besloten vennootschappen. De eiser, [eiser] B.V., had de gedaagde, [gedaagde] B.V., gedagvaard voor het niet betalen van een factuur van € 1.250,00 exclusief btw, die voortkwam uit een overeenkomst met opschortende voorwaarde. De eiser stelde dat de gedaagde de betaling had belet door geen opmerkingen te maken op de conceptbrieven die door eiser waren opgesteld. De gedaagde betwistte de verplichting tot betaling, omdat zij meende nooit een definitieve opdracht te hebben gegeven en de brieven niet waren verzonden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 november 2023 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een overeenkomst was, waarbij de gedaagde had ingestemd met de betaling van het bedrag, onder de voorwaarde dat de brieven zouden worden verzonden. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde de vervulling van deze voorwaarde had belet door niet te reageren op verzoeken om input op de conceptbrieven. Hierdoor werd de voorwaarde als vervuld beschouwd en was de gedaagde verplicht om het bedrag van € 1.250,00 exclusief btw te betalen.

De kantonrechter heeft de vordering van de eiser toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van het bedrag inclusief btw, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.001,73. De kantonrechter heeft de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat de eiser onvoldoende had aangetoond dat er meer werkzaamheden waren verricht dan waarvoor de proceskostenvergoeding geldt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10538308 UC EXPL 23-3786 VL/58599
Vonnis van 6 december 2023
inzake
de besloten vennootschap
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. G. Göksen,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 30 mei 2023 gedagvaard voor de kantonrechter. [gedaagde] heeft hier schriftelijk op gereageerd. Vervolgens heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald, waaraan voorafgaand [eiser] nog aanvullende producties heeft overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 november 2023. Aan de zijde van eiser verschenen mr. Y.V. Ridley en mr. G. Göksen, beiden werkzaam bij [eiser] . Aan de zijde van gedaagde verschenen [A] en [B] , beiden bestuurder van [gedaagde] . Van de mondelinge behandeling zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. De kantonrechter heeft bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
[gedaagde] is een bedrijf dat via internet kleding, schoenen en andere modeartikelen verkoopt met als merknaam ‘ [naam] ’.
2.2.
Bij e-mail van 12 februari 2019 heeft merkengemachtigde de heer [C] (hierna: [C] ) contact opgenomen met [gedaagde] met een aanbod om kosteloos en vrijblijvend een merkonderzoek te verrichten en advies te geven. Het kantoor van [C] , [bedrijf 1] B.V., is gelieerd aan het kantoor [eiser] .
2.3.
Naar aanleiding hiervan heeft [gedaagde] in mei 2021 telefonisch contact opgenomen met de heer [D] (hierna: mr. [D] ), werkzaam bij [eiser] . [gedaagde] was van mening dat twee Nederlandse bedrijven, [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , inbreuk maakten op een schoenmodel van [gedaagde] . [gedaagde] heeft [eiser] verzocht om een Cease & Desist brief op te stellen en te versturen naar de betreffende bedrijven. [gedaagde] had zelf al een opzet gemaakt voor zo’n brief.
2.4.
Na een paar keer contact tussen partijen over de telefoon en per e-mail, heeft [eiser] op 24 juni 2021 een opdrachtbevestiging, haar algemene voorwaarden, een concept ‘Cease & Desist’ brief en een kort advies aan [gedaagde] gestuurd. Vervolgens heeft zij op 29 juni 2021 twee facturen van ieder € 1.512,50 incl. btw (€ 1.250 excl. btw) gestuurd, één voor het geschil met [bedrijf 2] en één voor het geschil met [bedrijf 3] .
2.5.
[gedaagde] heeft op 7 juli 2021 per e-mail aan [eiser] bericht dat zij verbaasd was over de gang van zaken. Zij was van mening dat ze nooit een definitieve opdracht had gegeven en daarbij vond ze de facturen buitensporig hoog voor het, volgens haar, beneden de maat geleverde werk van [eiser] . [gedaagde] heeft bericht dat zij de twee brieven nogmaals uitvoerig zou bestuderen en aantekeningen zou maken, dat de twee brieven met revisies verstuurd konden worden en dat zij akkoord zou gaam met de totale kosten van € 1.250,00 exclusief btw voor de twee brieven (vertaalde kopieën). [eiser] heeft op 21 juli 2021 geantwoord dat zij, om [gedaagde] tegemoet te komen, akkoord ging met het bedrag van € 1.250,00 exclusief btw en dat zij de concrete op- en aanmerkingen van [gedaagde] op de brieven graag tegemoet zag. Hier op kwam geen reactie van [gedaagde] . Met een e-mail van 1 september 2021 heeft [eiser] opnieuw om concrete input gevraagd, alsmede om de betaling van € 1250,00 excl. btw.
2.6.
[gedaagde] heeft het bedrag van € 1.250,00 exclusief btw onbetaald gelaten. In deze procedure vordert [eiser] betaling van dat bedrag vermeerderd met primair de overeengekomen rente van 2% per maand vanaf de 9e dag na 21 juli 2021, dan wel subsidiair de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding. Daarnaast vordert zij buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.7.
[gedaagde] is van mening dat zij niet gehouden is € 1.250,00 te betalen, omdat zij nooit de opdrachtbevestiging heeft getekend en de twee brieven nooit zijn verzonden. Zij heeft op 5 juni 2023 een klacht ingediend tegen mr. [D] bij de Orde van Advocaten Noord-Holland. Met een brief van 28 september 2023 heeft de deken zijn standpunt bericht. De deken heeft de klacht ongegrond geoordeeld.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter zal de vordering van [eiser] toewijzen. Dit wordt hieronder toegelicht.
Nadere overeenkomst met opschortende voorwaarde
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op of omstreeks 21 juli 2021 zijn overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van € 1.250,00 exclusief btw aan [eiser] zou betalen, onder de voorwaarde dat [eiser] de brieven, na verwerking van de op- en aanmerkingen van [gedaagde] , zou versturen. Deze voorwaarde is een opschortende voorwaarde in de zin van artikel 6:22 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In beginsel betekent dit dat [gedaagde] pas gehouden is € 1.250,00 exclusief btw aan [eiser] te betalen wanneer de voorwaarde (het verzenden van de twee brieven) in vervulling is gegaan.
[gedaagde] heeft de vervulling van de voorwaarde belet
3.3.
Artikel 6:23 BW bepaalt echter dat, als de redelijkheid en billijkheid dit verlangen, de voorwaarde als vervuld geldt, als de partij die belang had bij de niet-vervulling, de vervulling heeft belet. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de vervulling van de voorwaarde heeft belet, zodat de voorwaarde, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, als vervuld geldt en [gedaagde] gehouden is om € 1.250,00 exclusief btw aan [eiser] te betalen. Hiertoe is het volgende van belang.
3.4.
Op 21 juli 2021 is [eiser] akkoord gegaan met het voorstel van [gedaagde] de facturen te verlagen naar in totaal € 1.250,00 exclusief btw en heeft [eiser] om de concrete op- en aanmerkingen van [gedaagde] op de brieven gevraagd. Hier heeft [gedaagde] niet op gereageerd, waarna [eiser] op 1 september opnieuw heeft gevraagd om de concrete input van [gedaagde] . Ook daarna is een reactie van [gedaagde] uitgebleven. Het kan [eiser] daarom niet worden aangerekend dat de brieven niet zijn verstuurd. Het was aan [gedaagde] om eerst haar op- en aanmerkingen op de conceptbrieven aan [eiser] te sturen.
3.5.
De kantonrechter sluit zich verder aan en neemt hier over het standpunt van de deken van 28 september 2023 over het declaratiegeschil dat als volgt luidt:

U heeft mr. [D] uitvoerig gesproken over uw zaak en hem in dat verband stukken toegezonden. Hij heeft die bestudeerd. Die werkzaamheden zijn verricht. Getwist zou kunnen worden over de vraag of de conceptbrieven in rekening gebracht kunnen worden, omdat er onduidelijkheid is ontstaan over de financiële kant van zijn rechtsbijstand. Dat de overeenkomst van opdracht niet is ondertekend doet naar mijn mening niet af aan het feit dat er in de aanloop daarnaar wel werkzaamheden zijn verricht en dat u in uw eigen voorstel heeft gerept over een nog overeen te komen fixed fee. U ging er dus zelf ook van uit dat de werkzaamheden ter zake de brieven betaald moesten worden.Bovendien hebt u zelf voorgesteld de kwestie af te doen voor een bedrag van € 1.250,-- waarmee mr. [D] heeft ingestemd. Onderdeel van dat voorstel was dat de brieven nog aangepast zouden worden, op basis van uw aantekeningen met betrekking tot de concepten, en dat mr. [D] zou reageren op uw vraag van 2 juni 2023. Mr. [D] heeft op 21 juli 2021 daarmee ingestemd en uitdrukkelijk gevraagd naar uw op- en aanmerkingen. U heeft er vervolgens blijkbaar voor gekozen niet meer te reageren en de concepten niet meer te voorzien van opmerkingen. (Onderstreping aangebracht door de kantonrechter)
Dat kan mr. [D] niet aangerekend worden. Ik zou dus menen dat u € 1.250,-- zou moeten betalen.”
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] , als zijnde de partij die belang had bij de niet-vervulling van de voorwaarde, de vervulling heeft belet door, ondanks meerdere verzoeken aan de kant van [eiser] , geen concrete opmerkingen op de tekst van de conceptbrieven aan [eiser] te sturen. De voorwaarde geldt daarom als vervuld, zodat [gedaagde] een bedrag van € 1.512,50 inclusief btw aan [eiser] moet betalen.
Rente
3.7.
Gelet op de gang van zaken zal de kantonrechter de wettelijke handelsrente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.8.
[eiser] vordert, op grond van paragraaf 4 van haar algemene voorwaarden, een bedrag van € 226,88 aan buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft onvoldoende gesteld dat werkzaamheden zijn verricht die meeromvattend zijn dat de verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding toekent. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.9.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 365,00
- salaris gemachtigde € 398,00 (2 punten x tarief € 199,00)
- nakosten € 132,00
Totaal € 1.001,73
3.10.
[eiser] vordert wettelijke handelsrente over de proceskosten. Aangezien wettelijke handelsrente slechts van toepassing kan zijn bij verbintenissen uit overeenkomst (en dus niet bij een proceskostenveroordeling), kan dit niet worden toegewezen. In plaats daarvan zal de kantonrechter de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € € 1.512,50 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 30 mei 2023 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.001,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.