ECLI:NL:RBMNE:2023:7533

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
10281047 \ UC EXPL 23-295
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen in het kader van coronatests en opschortingsbevoegdheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], handelend onder de naam [handelsnaam], en [gedaagde] B.V. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 10.026,- aan [gedaagde] voor geleverde coronatests, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De eiseres had [gedaagde] op 6 januari 2023 gedagvaard, waarna een mondelinge behandeling plaatsvond op 12 oktober 2023. De samenwerking tussen partijen begon in 2021, waarbij [gedaagde] coronatests leverde aan [handelsnaam], die deze tegen betaling afnam en doorstuurde voor analyse. De eiseres vorderde betaling voor tests die zij had uitgevoerd, maar [gedaagde] betwistte de betalingsverplichting en stelde dat zij haar verplichtingen mocht opschorten omdat [bedrijf] niet aan haar had betaald. De kantonrechter oordeelde dat er een overeenkomst van opdracht was tussen [handelsnaam] en [gedaagde] en dat [gedaagde] haar opschortingsbevoegdheid niet had onderbouwd. De vordering van [handelsnaam] werd toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De proceskosten werden ook aan [gedaagde] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10281047 UC EXPL 23-295 VL/58599
Vonnis van 15 november 2023
inzake
[eiseres] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [handelsnaam]
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.L.A. van Hurne,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.C. Seghers.

1.Procesverloop

1.1.
[handelsnaam] heeft [gedaagde] op 6 januari 2023 gedagvaard voor de kantonrechter. Op 15 maart 2023 heeft [gedaagde] hier schriftelijk op gereageerd, en daarbij in incident gevorderd om [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) in vrijwaring te mogen op roepen. Op 25 april 2023 heeft [handelsnaam] gereageerd op de eis in incident en op 17 mei 2023 is de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen. Vervolgens heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald, waaraan voorafgaand partijen bij e-mail van 2 en 12 oktober 2023 nog aanvullende producties hebben overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2023. Namens [handelsnaam] is mevrouw [eiseres] met haar broer [A] en haar boekhouder [C] verschenen. Namens [gedaagde] was [D] met zijn gemachtigde mr. P.C. Seghers aanwezig. [gedaagde] heeft [bedrijf] niet in vrijwaring opgeroepen, dus [bedrijf] was niet aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen besproken is. Tenslotte heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
Tijdens de coronapandemie droegen beide partijen zorg voor het afnemen van coronatests bij reizigers en, later, bij evenementbezoekers. De samenwerking tussen [gedaagde] en [handelsnaam] startte in het begin van 2021: [gedaagde] leverde corona-tests aan [handelsnaam] , [handelsnaam] nam tegen betaling door de klanten de tests af en [gedaagde] analyseerde vervolgens de door [handelsnaam] afgenomen tests. Hiervoor betaalde [handelsnaam] geld aan [gedaagde] .
2.2.
In de zomer van 2021 introduceerde de overheid het programma ‘testenvoorjereis’, wat inhield dat reizigers in de zomermaanden gratis een coronatest konden doen. [bedrijf] werd aangewezen om dit overheidsprogramma uit te voeren. Zij moest zorgen voor voldoende testlocaties, het afnemen van tests, het verzorgen van de laboratorium tests en het tijdige mededelen van het testresultaat aan de geteste reiziger. [bedrijf] heeft hiertoe werk uit handen gegeven en heeft [gedaagde] begin augustus 2021 ingeschakeld om voor haar tests af te nemen. Dit deed [gedaagde] op de locatie waar zij al langere tijd voor eigen rekening corona-tests afnam. [bedrijf] betaalde [gedaagde] hiervoor € 14,24 per uitgevoerde antigeen-test en € 22,00 per uitgevoerde PCR-test.
2.3.
Later in de maand augustus 2021 ging ook [handelsnaam] antigeen- en PCR-tests afnemen in het kader van het overheidsprogramma ‘testenvoorjereis’. Zij kreeg de corona-tests door [gedaagde] geleverd en kreeg € 13,00 per uitgevoerde antigeen-test en € 20,00 per uitgevoerde PCR-test. Zij factureerde dit wekelijks aan [gedaagde] .
2.4.
Dit ging een aantal weken goed, maar uiteindelijk stopte [gedaagde] met betalen. [handelsnaam] heeft in de weken 32 t/m 39 2021 in totaal een bedrag van € 10.714,- aan [gedaagde] gefactureerd. Ter zitting is echter vast komen te staan dat [handelsnaam] heeft gerekend met een tarief van € 22,00 in plaats van € 20,00 per PCR-test. Nu zij heeft erkend dat dit niet juist is, gaat de kantonrechter uit van een, herberekende, vordering van een bedrag van € 10.026,-. Naast deze hoofdsom vordert [handelsnaam] wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de facturen en vordert zij een bedrag van € 882,14 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.5.
[gedaagde] betwist niet dat zij met [handelsnaam] heeft afgesproken dat zij € 20,00 per uitgevoerde PCR-test en € 13,00 per uitgevoerde antigeen-test aan [handelsnaam] zou betalen, maar zij stelt dat ze haar betalingsverplichting mocht opschorten zolang [bedrijf] niet aan haar uitbetaalde. [bedrijf] heeft [gedaagde] gedurende lange tijd niet betaald.
2.6.
De kantonrechter zal de vordering van [handelsnaam] toewijzen. Zij is namelijk van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat zij haar betalingsverplichting jegens [handelsnaam] mocht opschorten, dan wel dat geen sprake is van een overeenkomst, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit wordt hieronder toegelicht.

3.Beoordeling

3.1.
[handelsnaam] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de indiening op 12 oktober 2023 van productie 7 door [gedaagde] , omdat dit te laat was. De kantonrechter passeert dit bezwaar. Het stuk is kort en bevat één verklaring en [handelsnaam] heeft ter zitting voldoende gelegenheid gehad om er op te reageren.
Overeenkomst tussen [gedaagde] en [handelsnaam]
3.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is vast komen te staan dat [gedaagde] aan [handelsnaam] opdracht heeft gegeven om de tests uit te voeren.
3.3.
[handelsnaam] stelt dat zij een overeenkomst heeft met [gedaagde] . Zij heeft geen overeenkomst met [bedrijf] gesloten. [handelsnaam] werkte al sinds begin 2021 samen met [gedaagde] en toen het overheidsprogramma ‘testenvoorjereis’ startte, is de samenwerking tussen haar en [gedaagde] gewoon voortgezet. Zij heeft voorafgaand aan de werkzaamheden voor het overheidsprogramma ‘testenvoorjereis’ geen contact met [bedrijf] gehad. Dit contact ontstond pas toen [handelsnaam] haar werkzaamheden in het kader van ‘testenvoorjereis’, in opdracht van [gedaagde] , al had gestart.
3.4.
[gedaagde] heeft hierover het volgende gesteld. Zij wilde inschrijven op de tender van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor het afnemen van de tests. Vanwege eisen met betrekking tot de ICT was zij daartoe echter niet in staat. De opdracht ging uiteindelijk naar [bedrijf] . [bedrijf] heeft vervolgens een deel van het werk uitbesteed aan [gedaagde] . Nadat [gedaagde] in augustus 2021 ging samenwerken met [bedrijf] , heeft zij, op verzoek van [handelsnaam] , [handelsnaam] in contact gebracht met [bedrijf] , zodat [handelsnaam] ook als testlocatie kon dienen. [gedaagde] speelde in deze samenwerking tussen [bedrijf] en [handelsnaam] aanvankelijk dus geen rol, maar vanwege stroef lopende communicatie tussen [handelsnaam] en [bedrijf] is [gedaagde] na enkele weken gaan bemiddelen. Naast de bemiddeling in de communicatie is [gedaagde] ook de tussenschakel geworden in de betaling van [bedrijf] aan [handelsnaam] . Voor deze rol als intermediair was afgesproken dat [gedaagde] ongeveer 8% provisie zou inhouden van de testvergoeding (€ 2,- per PCR en € 1,24 per Antigeentest). Dit zou [gedaagde] inhouden op de aan [handelsnaam] uit te betalen vergoedingen.
3.5.
Dat [handelsnaam] een overeenkomst met [bedrijf] en niet met [gedaagde] had gesloten, volgt volgens [gedaagde] voorts uit een e-mail van [handelsnaam] van 30 september 2021 aan [E] (de bestuurder van [bedrijf] ). In deze e-mail komen een aantal operationele aspecten aan de orde, zoals het (niet) verzenden van tests, rechtstreeks telefonisch contact tussen [handelsnaam] en [bedrijf] , het invoeren van testresultaten en het veiligstellen van betaling. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat in artikel 11.4 van de overeenkomst die [gedaagde] met [bedrijf] had gesloten staat dat [gedaagde] haar werkzaamheden niet aan derden mag uitbesteden (zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [bedrijf] ). [gedaagde] kan dus geen overeenkomst met [handelsnaam] hebben, aangezien dit is verboden in haar overeenkomst met [bedrijf] . Daarbij heeft [gedaagde] een verklaring van mevrouw [F] (voorheen werkzaam bij [gedaagde] ) overgelegd, waarin zij beschrijft hoe [gedaagde] hielp met de communicatie tussen [bedrijf] en [handelsnaam] .
[gedaagde] stelt dat zij vanwege het voorgaande niet is gehouden tot het doen van betalingen aan [handelsnaam] voor tests die door [bedrijf] niet aan [gedaagde] zijn voldaan. Dit is meerdere malen aan [handelsnaam] gecommuniceerd, aldus [gedaagde] . Eind augustus 2022 stopte [bedrijf] met de betalingen aan [gedaagde] met een beroep op het opschortingsrecht dat is opgenomen in de overeenkomst die [gedaagde] met [bedrijf] had gesloten. Dit vanwege het feit dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat [bedrijf] niet uitbetaalde in afwachting van een accountantscontrole van de administratie van [bedrijf] . [gedaagde] stelt zich daarom op het standpunt dat, aangezien [bedrijf] zich op haar opschortingsrecht beriep en nog niet aan [gedaagde] had uitbetaald, [gedaagde] daarom ook nog niet gehouden was [handelsnaam] uit te betalen.
3.6.
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] in het kader van de werkzaamheden voor het overheidsprogramma ‘testenvoorjereis’ de tests naar [handelsnaam] stuurde en dat [handelsnaam] daarvoor facturen naar [gedaagde] stuurde. Ook staat vast dat [gedaagde] aan [handelsnaam] € 13,00 per antigeen- en € 20,00 per PCR-test zou uitbetalen. Die feiten wijzen op een overeenkomst van opdracht. Van omstandigheden waaruit blijkt dat de overeenkomst door [handelsnaam] met [bedrijf] is gesloten, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het verschil met wat [gedaagde] van [bedrijf] aan betalingen ontving betrekking heeft op uitsluitend bemiddelingskosten. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat in de overeenkomst met [bedrijf] staat dat ze haar werkzaamheden niet mag uitbesteden zonder toestemming van [bedrijf] , maar hiermee heeft zij niet aangetoond dat dit dan ook niet is gebeurd. In de door [handelsnaam] als productie 7 overgelegde e-mail tussen [handelsnaam] en [bedrijf] schrijft [bedrijf] bovendien dat zij (alleen) een overeenkomst heeft met [gedaagde] , dus dat [handelsnaam] zich tot [gedaagde] moet richten. [bedrijf] lijkt dus ook van mening te zijn geen overeenkomst met [handelsnaam] te hebben. Bovendien is gebleken dat [bedrijf] een schriftelijke overeenkomst heeft met [gedaagde] en zou daarom aannemelijk zijn dat een eventuele overeenkomst tussen [bedrijf] en [handelsnaam] ook op schrift zou zijn gesteld. Dit is evenmin gebleken. Ook de verklaring van mevrouw [F] laat niet zien dat sprake is van een overeenkomst tussen [handelsnaam] en [bedrijf] . Zij beschrijft weliswaar de samenwerking tussen [gedaagde] en [handelsnaam] en bevestigt dat [gedaagde] als tussenschakel ging fungeren tussen [handelsnaam] en [bedrijf] , maar hieruit volgt niet zonder meer dat er tussen [handelsnaam] en [gedaagde] geen sprake is geweest van een overeenkomst.
Verder overweegt de kantonrechter dat, als [handelsnaam] met [bedrijf] (en niet met [gedaagde] ) een overeenkomst had gehad, [handelsnaam] de eerste paar weken zou moeten zijn uitbetaald door [bedrijf] . Dit blijkt echter nergens uit. Daarnaast heeft [gedaagde] verklaard dat zij uiteindelijk met [bedrijf] een schikking heeft bereikt met als gevolg dat [bedrijf] € 39.836,80 (van een verschuldigd bedrag van € 50.000,-) aan [gedaagde] heeft uitbetaald. Als [handelsnaam] ook een overeenkomst met [bedrijf] zou hebben gehad, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat [handelsnaam] was betrokken in dit schikkingsoverleg. [handelsnaam] wist niet dat dit schikkingsoverleg had plaatsgevonden en heeft dus ook geen zeggenschap gehad over het bedrag dat [bedrijf] aan [gedaagde] uitbetaalde.
Opschortingsbevoegdheid van [gedaagde] is niet komen vast te staan
3.7.
[gedaagde] stelt daarnaast dat zij haar betalingsverplichting mocht opschorten zolang [bedrijf] haar niet had uitbetaald. Zij stelt dat zij dat ook steeds heeft aangegeven aan [handelsnaam] toen zij de afspraken over de uitvoering maakten. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat zij haar betalingsverplichting jegens [handelsnaam] mocht opschorten, dan wel geen betalingsverplichting had jegens [handelsnaam] , zolang [bedrijf] haar niet betaalde, onvoldoende heeft onderbouwd.
3.8.
[gedaagde] stelt in dit verband, onder verwijzing naar haar productie 3, dat zij ‘via verschillende kanalen’, meerdere malen, aan [handelsnaam] heeft laten weten dat aan [gedaagde] een opschortingsrecht toekwam indien [bedrijf] haar niet zou uitbetalen. De producties die [gedaagde] overlegt, waarin [gedaagde] ‘uitlegt’ dat zij pas betaalt wanneer [bedrijf] haar heeft betaald, zijn echter allemaal pas ná de start van de samenwerking tussen [gedaagde] en [handelsnaam] verzonden, naar aanleiding van haar betalingsverzoeken. Uit niets blijkt dat [gedaagde] dit opschortingsrecht vooraf met [handelsnaam] heeft afgesproken. Van enig andere grondslag om de betaling op te mogen schorten is niet gebleken.
3.9.
Nu vast staat dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en niet is komen vast te staan dat [gedaagde] bevoegd was haar betalingsverplichting op te schorten, zal de vordering van [handelsnaam] worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.10.
[handelsnaam] vordert een bedrag van € 882,14 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [handelsnaam] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter zal een bedrag van € 875,26 toewijzen, nu dit overeenkomt met het in het besluit bepaalde tarief dat past bij de toe te wijzen hoofdsom.
Rente
3.11.
[handelsnaam] vordert een bedrag van € 1.001,69 aan wettelijke handelsrente over de facturen tot en met 22 december 2022, en voorts vanaf 23 december 2022. De kantonrechter stelt vast dat aan de vereisten van artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek is voldaan. Gelet op de gewijzigde hoofdsom zal de rente op de hierna bepaalde wijze worden toegewezen.
Proceskosten
3.12.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [handelsnaam] worden begroot op:
- dagvaarding € 109,10
- griffierecht € 514,00
- salaris gemachtigde € 792,00 (2 punten x tarief € 396,00)
- nakosten € 132,00
Totaal € 1.547,10
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.Beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling van een bedrag van € 10.901,26 (€ 10.026,00 + € 875,26) aan [handelsnaam] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 10.026,00 vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag dat het volledige bedrag is betaald;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.547,10, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het bijzijn van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.