8.1Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit dat de korpschef in de bezwaarprocedure zal moeten herstellen. De voorzieningenrechter zal hierna bezien wat de gevolgen hiervan zijn.
Had de korpschef af moeten wijken van de terugkijktermijn op grond van het Beleid?
9. Verzoeker voert aan dat er aanleiding bestaat om van de terugkijktermijn af te wijken, omdat hij ondanks de strafbeschikking over de nodige betrouwbaarheid meent te beschikken voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Eiser ontkent het gepleegde strafbare feit niet, maar stelt dat hij zwaarwegende persoonlijke belangen heeft die eruit bestaan dat hij zijn hele leven als beveiliger heeft gewerkt en geen andere diploma’s of startkwalificaties heeft. Eiser werkt sinds 1990 naar volle tevredenheid van zijn werkgever als beveiliger. Verder is verzoeker mantelzorger voor zijn echtgenote en is hij daardoor genoodzaakt in de avonduren te werken. Over de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd voert verzoeker aan dat zijn vrouw op de dag van de diefstal even boos was op alles en voornamelijk erg gefrustreerd over haar leven en dat zij gebaarde dat ze van plan was om de kledingstukken in haar tas te stoppen. Onder de druk van zijn vrouw heeft verzoeker haar toen geholpen om de kledingstukken in de tas te stoppen. Verzoeker gaf aan dat hij het heel lastig vond om tegen zijn vrouw in te gaan, zeker omdat hij aan haar merkte hoe moeilijk ze het had.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels volgt dat de korpschef van de terugkijktermijn kan afwijken als gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat de korpschef in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan de a-grond en dus ook niet heeft getoetst of er kan worden afgeweken van de terugkijktermijn. De korpschef heeft in het verweerschrift aan de hand van de bezwaargronden alsnog besproken of afgeweken kan worden van de terugkijktermijn. Voor zover de korpschef bedoeld heeft met het verweerschrift het hiervoor onder 8.1 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, vindt de voorzieningenrechter dat de korpschef daar niet in is geslaagd. De korpschef heeft immers deels een onjuiste toets aangelegd door bij de bespreking van de vraag of aanleiding bestaat om af te wijken van de terugkijktermijn, omstandigheden te betrekken die daarin niet thuis horen. Zo heeft de korpschef een aanvullende aangifte van 4 mei 2023 meegewogen waaruit zou blijken dat de echtgenote van eiser nog meer gestolen goederen heeft aangeboden op marktplaats. De korpschef weegt dit mee bij de kans op recidive en stelt dat het de betrouwbaarheid van verzoeker raakt. De korpschef heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat naar aanleiding van deze aanvullende aangifte geen nader onderzoek is ingesteld en dat dit enkel het aanvullende verhaal van de winkelier betreft. Verder heeft verzoeker ook verklaard dat deze winkelier hem en zijn vrouw nog twee maanden na het incident in Middelburg heeft lastig gevallen. Gelet op deze context en dat er geen nader onderzoek is verricht op grond van deze aanvullende aangifte heeft de korpschef deze aanvullende aangifte niet mogen betrekken in dit kader.
Verder heeft de korpschef een winkeldiefstal uit 2006 aangehaald. Ter zitting heeft de korpschef desgevraagd bevestigd dat dit feit meeweegt bij de beoordeling van de kans op recidive. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de korpschef hiermee handelt in strijd met zijn eigen Beleidsregels. Zoals volgt uit paragraaf 3.3. van de Beleidsregel onder ‘Termijn’ kan de periode van de terugkijktermijn immers - behoudens uitzonderlijke gevallen die zien op het ondergaan van een vrijheidsstraf binnen de terugkijktermijn - nooit langer zijn dan acht jaar, dus ook niet bij de belangenafweging over de terugkijktermijn.
12. De motivering voor wat betreft de kans op recidive is al onvoldoende gebleken gelet op wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat de belangenafweging ook onjuist is verricht. Daarbij ook in aanmerking nemend wat hierna wordt overwogen.
Heeft de korpschef de noodzakelijkheid, evenwichtigheid en geschiktheid van de maatregel beoordeeld?
13. In het geval van een intrekking van de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, zoals in de onderhavige zaak, heeft de korpschef de bevoegdheid om de toestemming in te trekken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend. Dat de korpschef deze bevoegdheid tot intrekking van de toestemming heeft, betekent niet dat hij daar gebruik van moet maken. Weliswaar is intrekking van de toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen, maar de korpschef moet wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast. Dit betekent dat de korpschef een kenbare belangenafweging moet maken. De voorzieningenrechter beoordeelt hierna of de korpschef dat op de juiste wijze heeft gedaan en toetst hierbij aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
14. In dit verband voert verzoeker aan dat de korpschef ruimte heeft om een minder ingrijpende maatregel op te leggen, zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Het gaat om een belastend besluit en verzoeker vindt de intrekking in zijn geval niet passend en noodzakelijk. Verzoeker wijst op zijn persoonlijke belangen zoals het feit dat hij sinds 1990 tot volle tevredenheid van zijn werkgever als beveiliger bij de [vereniging] werkt en daar geen feiten heeft begaan. Verder wijst hij er op dat hij geen andere diploma’s of startkwalificaties heeft en dat hij 61 jaar is en het ondoenlijk is een nieuwe baan te vinden in een werkgebied waar hij geen ervaring heeft. Verder zit hij ook kort voor zijn pensioen op grond waarvan de te hanteren terugkijktermijn van vier jaar in zijn geval zou betekenen dat hij niet meer aan de slag kan als beveiliger. Verzoeker wijst er tevens op dat hij vanwege mantelzorg voor zijn vrouw is aangewezen op werk in de avonduren. Verzoeker is kostwinner en als hij zijn baan kwijt raakt heeft hij geen inkomsten, wat onevenredig financieel nadeel met zich brengt.
15. De korpschef stelt in het bestreden besluit dat het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval zwaarder hoort te wegen dan verzoekers belang bij het verwerven van inkomen uit beveiligingswerkzaamheden en het werkplezier dat hij daaraan beleeft. De korpschef vindt daarbij van belang dat wat op de camerabeelden van de diefstal te zien is niet strookt met dat wat verzoeker zelf over het incident heeft verklaard. De korpschef ziet voorts geen mogelijkheid om een minder ernstige maatregel op te leggen waarbij is meegewogen dat het persoonlijke belang van verzoeker om werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie te blijven verrichten niet opweegt tegen het algemene belang van handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten. In het verweerschrift heeft de korpschef hierover aanvullend gesteld dat gezien de - voor een beveiliger - ernstig strafbaar feit en het recidiverisico dat niet nihil is, niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Ter zitting heeft de korpschef hier nog aan toegevoegd dat er voor dit soort feiten nooit een waarschuwing wordt gegeven. Alleen bij een lichte overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan een waarschuwing worden gegeven.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit deze overwegingen van de korpschef niet blijkt dat de korpschef voldoende heeft beoordeeld en voldoende heeft gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was en waarom niet met een minder verstrekkende maatregel kon worden volstaan. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken of en hoe de persoonlijke omstandigheden die in de zienswijze naar voren zijn gebracht en die grotendeels overeenkomen met dat wat in het kader van de voorlopige voorziening naar voren is gebracht, door de korpschef zijn betrokken in deze evenredigheidsbeoordeling. De korpschef heeft in het verweerschrift wel omstandigheden genoemd, maar niet blijkt dat en hoe die omstandigheden gewogen zijn bij deze toets. Dit, terwijl het om een belastend besluit gaat met een zeer diep ingrijpende maatregel.
17. De voorzieningenrechter vindt in het kader van de evenredigheidstoets van belang dat onbestreden is gesteld dat verzoeker al sinds 1990 werkzaam is als beveiliger voor dezelfde werkgever en bij dezelfde [vereniging] en dat in al die jaren dat hij daar werkzaam is, niet is gebleken van bijzondere voorvallen die zijn professie raken en verzoeker daarmee een enorme staat van dienst heeft. De voorzieningenrechter vindt tevens van belang dat verzoekers werkgever ook schriftelijk heeft toegelicht dat zij tevreden zijn over verzoeker. Verder volgt uit de feiten die verzoeker op zijn uittreksel Justitiële Documentatie heeft staan, dat deze heel oud zijn. Het jongste feit is van 2008. Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang tegen de achtergrond van de lange staat van dienst dat verzoeker 61 jaar is (bijna 62), kostwinner en kort voor zijn pensioen zit. Tevens vindt de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker dus eigenlijk vanwege het in het zicht zijn van het pensioen de maximale terugkijktermijn niet kan afwachten, waarmee er door dit besluit een reële kans bestaat dat verzoeker nooit meer als beveiliger aan de slag kan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de terugkijktermijn een uiterlijke termijn betreft en dat verzoeker in theorie ook eerder weer zijn toestemming zou kunnen aanvragen. Dat het financiële nadeel ook (deels) kan worden ondervangen door het aannemen van een andere dienstbetrekking, zoals de korpschef naar voren heeft gebracht kan de voorzieningenrechter op zich volgen, maar de voorzieningenrechter vindt gelet op wat hiervoor is overwogen dat dat niet van verzoeker kan worden verlangd, omdat de korpschef ook met een minder verstrekkende maatregel had kunnen volstaan, zoals een voorwaardelijke intrekking. Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat ondanks dat er uit het dossier een wisselend beeld naar voren komt over hoe de diefstal heeft plaatsgevonden, verzoeker op zitting heeft laten zien dat hij zich schaamt en dat hij spijt heeft en dat hij zegt dat hij dit nooit meer zal doen. De voorzieningenrechter is het met de korpschef eens dat op grond hiervan niet vastgesteld kan worden dat het recidiverisico nihil is, maar die omstandigheid maakt niet dat niet voor een minder belastende maatregel kan worden gekozen, met waarborgen omkleed, waarmee ook het doel van betrouwbare veiligheidszorg kan worden bereikt.
18. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het ter zitting toegelichte beleid van de korpschef dat er bij dit soort feiten nooit een waarschuwing of voorwaardelijke intrekking wordt opgelegd, behalve bij lichte overtredingen van artikel 8 van de Wvw, ook geen blijk geeft van een individuele beoordeling en maatwerk, terwijl dat gelet op de uitspraak van de Afdeling als genoemd onder r.o. 13 wel is vereist.
19. Gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken in het primaire besluit, heeft het bezwaar van verzoeker op dit moment een redelijke kans van slagen. Verder vindt de voorzieningenrechter dat gelet op wat onder 17 is overwogen het belang van verzoeker bij toewijzing van de voorlopige voorziening in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de korpschef bij handhaving van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. Dit omdat volgens de voorzieningenrechter het beoogde doel ook met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt. Van een voorwaardelijke intrekking of een waarschuwing kan immers net zo goed het signaal uitgaan dat de verweten gedraging niet zonder gevolgen blijft en kan de betrouwbaarheid van de beveiliging gewaarborgd worden. De voorzieningenrechter komt aldus tot de slotsom dat de korpschef in dit geval met de gegeven motivering en gelet op alle betrokken belangen (de betrouwbare veiligheidszorg versus de persoonlijke belangen van verzoeker) niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken.