ECLI:NL:RBMNE:2023:7461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
UTR 23/5359
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in bezwaar tegen intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. S. Petkovic, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpschef van politie, eenheid Den Haag, die op 9 oktober 2023 de toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door verzoeker heeft ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft op 20 december 2023 geoordeeld dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat de korpschef niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de toestemming noodzakelijk was en dat er mogelijk minder ingrijpende maatregelen beschikbaar waren. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het primaire besluit, waardoor verzoeker tot de beslissing op bezwaar behandeld moet worden alsof hij toestemming heeft gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5359

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Petkovic),
en

de korpschef van politie, eenheid Den Haag (de korpschef)

(gemachtigde: mr. M.J. Telderman-Veltman).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van de korpschef van 9 oktober 2023 (primaire besluit). In dit besluit heeft de korpschef de toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de intrekking van de toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden te schorsen totdat op het bezwaar is beslist.
De korpschef heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de korpschef.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Totstandkoming van het primaire besluit
2. Op 28 september 2021 is aan de B.V. ter exploitatie van de [vereniging] in [plaats] toestemming verleend om verzoeker tewerk te stellen als medewerker als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Volgens de korpschef blijkt uit een politieregistratie met het kenmerk [kenmerk] dat verzoeker wordt verdacht van het plegen van een winkeldiefstal op 29 april 2023 in Middelburg.
Volgens de korpschef is met deze feiten de integriteit en betrouwbaarheid van verzoeker niet boven iedere twijfel verheven en weegt verzoekers persoonlijke belang van het blijven verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie en het werkplezier dat verzoeker daaraan beleeft, niet op tegen het algemene belang van handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten.
De korpschef heeft daarom de verleende toestemming ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in samenhang gelezen met paragraaf 3.3. onder b van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (het Beleid).
Het oordeel van de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening?
5. De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig.
Verzoeker heeft aangegeven dat hij kostwinner is en hij door de intrekking van de toestemming door zijn werkgever op non-actief is gesteld. De voorzieningenrechter ziet hierin al voldoende reden om spoedeisend belang aan te nemen.
Gronden ter zitting laten vallen
6. Verzoeker heeft ter zitting de gronden ingetrokken dat hij niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze naar voren te brengen en dat hij geen besluit heeft gekregen en meent dat hierdoor de gang van zaken onzorgvuldig is (geweest). De voorzieningenrechter zal deze gronden daarom niet bespreken.
De bevoegdheid en de besluitvorming door de korpschef
7. De korpschef heeft op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in samenhang gelezen met paragraaf 3.3. van het Beleid de bevoegdheid om een verleende toestemming in te trekken als een betrokkene zich - kort gezegd - onvoldoende betrouwbaar toont. De korpschef kan volgens het Beleid een toestemming intrekken op grond van de zogenaamde a-grond, als er sprake is van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken of op de zogenaamde de b-grond als er sprake is van andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Uit het Beleid volgt tevens dat een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, gelijk wordt gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat niet in geschil is dat de korpschef de bevoegdheid heeft om de aan verzoeker verleende toestemming in te trekken. Ter discussie staat tussen partijen of de korpschef op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Dat zal de voorzieningenrechter aldus beoordelen.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de korpschef de verleende toestemming ondanks de aan verzoeker opgelegde strafbeschikking niet heeft ingetrokken op de a-grond, maar op de b-grond. De korpschef heeft immers de intrekking van de toestemming gebaseerd op een serieuze verdenking van het plegen van winkeldiefstal, waardoor verzoeker er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen.
De voorzieningenrechter stelt ook vast dat zowel de korpschef als verzoeker ter zitting het standpunt hebben ingenomen dat de korpschef bij de beoordeling of eiser voldoende betrouwbaar is, had moeten toetsen aan de a-grond.
8.1
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit dat de korpschef in de bezwaarprocedure zal moeten herstellen. De voorzieningenrechter zal hierna bezien wat de gevolgen hiervan zijn.
Had de korpschef af moeten wijken van de terugkijktermijn op grond van het Beleid?
9. Verzoeker voert aan dat er aanleiding bestaat om van de terugkijktermijn af te wijken, omdat hij ondanks de strafbeschikking over de nodige betrouwbaarheid meent te beschikken voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Eiser ontkent het gepleegde strafbare feit niet, maar stelt dat hij zwaarwegende persoonlijke belangen heeft die eruit bestaan dat hij zijn hele leven als beveiliger heeft gewerkt en geen andere diploma’s of startkwalificaties heeft. Eiser werkt sinds 1990 naar volle tevredenheid van zijn werkgever als beveiliger. Verder is verzoeker mantelzorger voor zijn echtgenote en is hij daardoor genoodzaakt in de avonduren te werken. Over de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd voert verzoeker aan dat zijn vrouw op de dag van de diefstal even boos was op alles en voornamelijk erg gefrustreerd over haar leven en dat zij gebaarde dat ze van plan was om de kledingstukken in haar tas te stoppen. Onder de druk van zijn vrouw heeft verzoeker haar toen geholpen om de kledingstukken in de tas te stoppen. Verzoeker gaf aan dat hij het heel lastig vond om tegen zijn vrouw in te gaan, zeker omdat hij aan haar merkte hoe moeilijk ze het had.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat uit paragraaf 3.3 van de Beleidsregels volgt dat de korpschef van de terugkijktermijn kan afwijken als gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat de korpschef in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan de a-grond en dus ook niet heeft getoetst of er kan worden afgeweken van de terugkijktermijn. De korpschef heeft in het verweerschrift aan de hand van de bezwaargronden alsnog besproken of afgeweken kan worden van de terugkijktermijn. Voor zover de korpschef bedoeld heeft met het verweerschrift het hiervoor onder 8.1 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, vindt de voorzieningenrechter dat de korpschef daar niet in is geslaagd. De korpschef heeft immers deels een onjuiste toets aangelegd door bij de bespreking van de vraag of aanleiding bestaat om af te wijken van de terugkijktermijn, omstandigheden te betrekken die daarin niet thuis horen. Zo heeft de korpschef een aanvullende aangifte van 4 mei 2023 meegewogen waaruit zou blijken dat de echtgenote van eiser nog meer gestolen goederen heeft aangeboden op marktplaats. De korpschef weegt dit mee bij de kans op recidive en stelt dat het de betrouwbaarheid van verzoeker raakt. De korpschef heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat naar aanleiding van deze aanvullende aangifte geen nader onderzoek is ingesteld en dat dit enkel het aanvullende verhaal van de winkelier betreft. Verder heeft verzoeker ook verklaard dat deze winkelier hem en zijn vrouw nog twee maanden na het incident in Middelburg heeft lastig gevallen. Gelet op deze context en dat er geen nader onderzoek is verricht op grond van deze aanvullende aangifte heeft de korpschef deze aanvullende aangifte niet mogen betrekken in dit kader.
Verder heeft de korpschef een winkeldiefstal uit 2006 aangehaald. Ter zitting heeft de korpschef desgevraagd bevestigd dat dit feit meeweegt bij de beoordeling van de kans op recidive. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de korpschef hiermee handelt in strijd met zijn eigen Beleidsregels. Zoals volgt uit paragraaf 3.3. van de Beleidsregel onder ‘Termijn’ kan de periode van de terugkijktermijn immers - behoudens uitzonderlijke gevallen die zien op het ondergaan van een vrijheidsstraf binnen de terugkijktermijn - nooit langer zijn dan acht jaar, dus ook niet bij de belangenafweging over de terugkijktermijn.
12. De motivering voor wat betreft de kans op recidive is al onvoldoende gebleken gelet op wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat de belangenafweging ook onjuist is verricht. Daarbij ook in aanmerking nemend wat hierna wordt overwogen.
Heeft de korpschef de noodzakelijkheid, evenwichtigheid en geschiktheid van de maatregel beoordeeld?
13. In het geval van een intrekking van de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, zoals in de onderhavige zaak, heeft de korpschef de bevoegdheid om de toestemming in te trekken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend. Dat de korpschef deze bevoegdheid tot intrekking van de toestemming heeft, betekent niet dat hij daar gebruik van moet maken. Weliswaar is intrekking van de toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen, maar de korpschef moet wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast. Dit betekent dat de korpschef een kenbare belangenafweging moet maken. De voorzieningenrechter beoordeelt hierna of de korpschef dat op de juiste wijze heeft gedaan en toetst hierbij aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1]
14. In dit verband voert verzoeker aan dat de korpschef ruimte heeft om een minder ingrijpende maatregel op te leggen, zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Het gaat om een belastend besluit en verzoeker vindt de intrekking in zijn geval niet passend en noodzakelijk. Verzoeker wijst op zijn persoonlijke belangen zoals het feit dat hij sinds 1990 tot volle tevredenheid van zijn werkgever als beveiliger bij de [vereniging] werkt en daar geen feiten heeft begaan. Verder wijst hij er op dat hij geen andere diploma’s of startkwalificaties heeft en dat hij 61 jaar is en het ondoenlijk is een nieuwe baan te vinden in een werkgebied waar hij geen ervaring heeft. Verder zit hij ook kort voor zijn pensioen op grond waarvan de te hanteren terugkijktermijn van vier jaar in zijn geval zou betekenen dat hij niet meer aan de slag kan als beveiliger. Verzoeker wijst er tevens op dat hij vanwege mantelzorg voor zijn vrouw is aangewezen op werk in de avonduren. Verzoeker is kostwinner en als hij zijn baan kwijt raakt heeft hij geen inkomsten, wat onevenredig financieel nadeel met zich brengt.
15. De korpschef stelt in het bestreden besluit dat het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval zwaarder hoort te wegen dan verzoekers belang bij het verwerven van inkomen uit beveiligingswerkzaamheden en het werkplezier dat hij daaraan beleeft. De korpschef vindt daarbij van belang dat wat op de camerabeelden van de diefstal te zien is niet strookt met dat wat verzoeker zelf over het incident heeft verklaard. De korpschef ziet voorts geen mogelijkheid om een minder ernstige maatregel op te leggen waarbij is meegewogen dat het persoonlijke belang van verzoeker om werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie te blijven verrichten niet opweegt tegen het algemene belang van handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten. In het verweerschrift heeft de korpschef hierover aanvullend gesteld dat gezien de - voor een beveiliger - ernstig strafbaar feit en het recidiverisico dat niet nihil is, niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Ter zitting heeft de korpschef hier nog aan toegevoegd dat er voor dit soort feiten nooit een waarschuwing wordt gegeven. Alleen bij een lichte overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 kan een waarschuwing worden gegeven.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit deze overwegingen van de korpschef niet blijkt dat de korpschef voldoende heeft beoordeeld en voldoende heeft gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was en waarom niet met een minder verstrekkende maatregel kon worden volstaan. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken of en hoe de persoonlijke omstandigheden die in de zienswijze naar voren zijn gebracht en die grotendeels overeenkomen met dat wat in het kader van de voorlopige voorziening naar voren is gebracht, door de korpschef zijn betrokken in deze evenredigheidsbeoordeling. De korpschef heeft in het verweerschrift wel omstandigheden genoemd, maar niet blijkt dat en hoe die omstandigheden gewogen zijn bij deze toets. Dit, terwijl het om een belastend besluit gaat met een zeer diep ingrijpende maatregel.
17. De voorzieningenrechter vindt in het kader van de evenredigheidstoets van belang dat onbestreden is gesteld dat verzoeker al sinds 1990 werkzaam is als beveiliger voor dezelfde werkgever en bij dezelfde [vereniging] en dat in al die jaren dat hij daar werkzaam is, niet is gebleken van bijzondere voorvallen die zijn professie raken en verzoeker daarmee een enorme staat van dienst heeft. De voorzieningenrechter vindt tevens van belang dat verzoekers werkgever ook schriftelijk heeft toegelicht dat zij tevreden zijn over verzoeker. Verder volgt uit de feiten die verzoeker op zijn uittreksel Justitiële Documentatie heeft staan, dat deze heel oud zijn. Het jongste feit is van 2008. Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang tegen de achtergrond van de lange staat van dienst dat verzoeker 61 jaar is (bijna 62), kostwinner en kort voor zijn pensioen zit. Tevens vindt de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker dus eigenlijk vanwege het in het zicht zijn van het pensioen de maximale terugkijktermijn niet kan afwachten, waarmee er door dit besluit een reële kans bestaat dat verzoeker nooit meer als beveiliger aan de slag kan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de terugkijktermijn een uiterlijke termijn betreft en dat verzoeker in theorie ook eerder weer zijn toestemming zou kunnen aanvragen. Dat het financiële nadeel ook (deels) kan worden ondervangen door het aannemen van een andere dienstbetrekking, zoals de korpschef naar voren heeft gebracht kan de voorzieningenrechter op zich volgen, maar de voorzieningenrechter vindt gelet op wat hiervoor is overwogen dat dat niet van verzoeker kan worden verlangd, omdat de korpschef ook met een minder verstrekkende maatregel had kunnen volstaan, zoals een voorwaardelijke intrekking. Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat ondanks dat er uit het dossier een wisselend beeld naar voren komt over hoe de diefstal heeft plaatsgevonden, verzoeker op zitting heeft laten zien dat hij zich schaamt en dat hij spijt heeft en dat hij zegt dat hij dit nooit meer zal doen. De voorzieningenrechter is het met de korpschef eens dat op grond hiervan niet vastgesteld kan worden dat het recidiverisico nihil is, maar die omstandigheid maakt niet dat niet voor een minder belastende maatregel kan worden gekozen, met waarborgen omkleed, waarmee ook het doel van betrouwbare veiligheidszorg kan worden bereikt.
18. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het ter zitting toegelichte beleid van de korpschef dat er bij dit soort feiten nooit een waarschuwing of voorwaardelijke intrekking wordt opgelegd, behalve bij lichte overtredingen van artikel 8 van de Wvw, ook geen blijk geeft van een individuele beoordeling en maatwerk, terwijl dat gelet op de uitspraak van de Afdeling als genoemd onder r.o. 13 wel is vereist.
19. Gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken in het primaire besluit, heeft het bezwaar van verzoeker op dit moment een redelijke kans van slagen. Verder vindt de voorzieningenrechter dat gelet op wat onder 17 is overwogen het belang van verzoeker bij toewijzing van de voorlopige voorziening in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de korpschef bij handhaving van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. Dit omdat volgens de voorzieningenrechter het beoogde doel ook met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt. Van een voorwaardelijke intrekking of een waarschuwing kan immers net zo goed het signaal uitgaan dat de verweten gedraging niet zonder gevolgen blijft en kan de betrouwbaarheid van de beveiliging gewaarborgd worden. De voorzieningenrechter komt aldus tot de slotsom dat de korpschef in dit geval met de gegeven motivering en gelet op alle betrokken belangen (de betrouwbare veiligheidszorg versus de persoonlijke belangen van verzoeker) niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken.

Conclusie en gevolgen

20. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uitvalt, wijst de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening toe. Het primaire besluit wordt, zoals is verzocht, geschorst totdat er beslist is op het bezwaar. De voorzieningenrechter bepaalt dat verzoeker tot de dag na de beslissing op bezwaar dient te worden behandeld alsof hij toestemming heeft gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en dat de korpschef hem de daarvoor benodigde pas uitreikt.
21. Omdat de voorzieningenrechter de voorziening toewijst, moet de korpschef het griffierecht aan verzoeker vergoeden en krijgt verzoeker ook een proceskostenvergoeding. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De wegingsfactor is 1. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot de dag na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verzoeker gedurende die periode dient te worden behandeld alsof hij toestemming heeft gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en dat de korpschef aan verzoeker de daarvoor benodigde pas uitreikt;
- bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 184,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt de korpschef tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, zonder vestiging in Nederland, aan welke een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, laat personen als bedoeld in het tweede lid, geen beveiligings- onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden in Nederland verrichten, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…].

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Verlenging terugkijktermijn
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.
[…].

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763