ECLI:NL:RBMNE:2023:7129

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
UTR 22/1213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een sportschool; beoordeling van belanghebbendheid en relativiteitsvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een sportschool. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die door de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tiel was verleend aan de vergunninghouder. Eiseres betoogde dat de vergunning zou leiden tot relevante leegstand en dat haar concurrentiebelangen in het geding waren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omgevingsvergunning zou leiden tot relevante leegstand, en dat de norm van een goede ruimtelijke ordening niet strekt tot bescherming van haar belangen. Hierdoor kon het relativiteitsvereiste niet worden overwonnen, wat leidde tot de ongegrondverklaring van het beroep.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,-, te betalen door zowel het college als de Staat. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de omgevingsvergunning in stand gelaten en de verzoeken om proceskostenvergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.T. de Jong),
en

de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tiel (het college), verweerder

(gemachtigde: mr. J. Haneveer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [vestigingsplaats] (de vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. T. Tuenter).

Inleiding

1.1.
Het college heeft met het besluit van 29 april 2021 (het primaire besluit) aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een sportschool op het perceel [straat] [nummer] in [plaats] (het perceel).
1.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning. Bij besluit van 23 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de omgevingsvergunning, met aanpassing van de motivering, in stand gelaten.
1.3.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2023 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de vergunninghouder waren [A] (mede-eigenaar van [derde-partij] ), [B] (medeeigenaar van [derde-partij] ) en de gemachtigde aanwezig.

Omvang van het geschil

2.1.
Op de zitting heeft eiseres de beroepsgronden ingetrokken die zien op de eisen van het Bouwbesluit, op de Wet natuurbescherming en op de vraag of het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen.
2.2.
Niet in geschil is dat op het perceel bestemmingsplan [plaats] [.] [..] [straat] (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing is. Op het perceel ligt één bouwvlak, met de bouwaanduiding ‘specifieke bouwaanduiding-1’. Volgens artikel 3.2.1 van het bestemmingsplan mag ter plaatse van die aanduiding de gezamenlijke brutovloeroppervlakte van gebouwen niet meer bedragen dan 700 m². Evenmin is in geschil dat met het bouwplan dit maximale bruto vloeroppervlak wordt overschreden.
2.3.
Partijen zijn het er niet over eens of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan kon verlenen.
2.4.
Ook is in geschil of eiseres belanghebbende is en of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiseres.
2.5.
Tenslotte is in geschil of eiseres een schadevergoeding moet krijgen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling door de rechtbank

3. De inhoud van de relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Is eiseres belanghebbende?
4.1.
De vergunninghouder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat eiseres en vergunninghouder niet in hetzelfde verzorgingsgebied opereren en niet hetzelfde marktsegment bedienen.
4.2.
De rechtbank merkt eiseres aan als belanghebbende. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende is. [1] Van rechtstreekse betrokkenheid is sprake als de concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en hetzelfde verzorgingsgebied. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2020 in het beroep van eiseres tegen het vaststellen van het bestemmingsplan, waarin de Afdeling overweegt dat eiseres bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin de bedrijfsactiviteiten van de te bouwen sportschool van vergunninghouder zullen plaatsvinden. [2]
Dient het relativiteitsvereiste eiseres te worden tegengeworpen?
5.1.
Het college voert aan dat uit het beroepschrift niet blijkt dat sprake is van een ruimtelijk belang. De regels in het bestemmingsplan zijn daarin opgenomen ter bescherming van een goede woon- en leefomgeving voor omwonenden en niet ter bescherming van de concurrentiebelangen van eiseres. Het ondernemersklimaat komt niet in het gedrang en het concurrentiebelang is al meegenomen in het bestemmingsplan. Volgens het college staat het relativiteitsvereiste daarom aan inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden in de weg.
5.2.
Eiseres vindt dat door de ruimtelijke effecten van de omgevingsvergunning haar concurrentiebelangen worden aangetast. Zij wijst erop dat daarmee het goede ondernemersklimaat in het geding is en dat de norm van een goede ruimtelijke ordening onder meer ziet op het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt voor de beoordeling of voldaan wordt aan het relativiteitsvereiste, bij beroepsgronden die zien op de norm van een goede ruimtelijke ordening en het aspect van een goed ondernemersklimaat, het criterium dat relevante (structurele) leegstand aannemelijk moet worden gemaakt. [3]
5.4.
Dat betekent dat de in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo opgenomen norm van een goede ruimtelijke ordening wat betreft het aspect van een goed ondernemersklimaat pas tot bescherming van de belangen van eiseres strekt, indien eiseres aannemelijk maakt dat het vergunde project kan leiden tot relevante leegstand. [4]
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dat niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat het goede ondernemersklimaat in het geding is, is daarvoor onvoldoende. Eiseres heeft niet nader geconcretiseerd dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning relevante leegstand kan ontstaan. Dit betekent dat de door eiseres ingeroepen norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eiseres. Het relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan beoordeling van de beroepsgronden, nu die die zien op het verlenen van de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2˚, Wabo en de norm van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden op grond van het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
Krijgt eiseres een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
6.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat het college het bezwaarschrift heeft ontvangen op 8 juni 2021. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar op de uitspraakdatum met meer dan een half jaar zal zijn overschreden. Het uitgangspunt is een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Eiseres verzoekt daarom een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.2.
Het college wijst op de dwangsomregeling en de mogelijkheid van ingebrekestelling. Een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn is volgens het college niet op zijn plaats.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) overschreden, indien de totale procedure onredelijk lang duurt. De redelijke termijn is voor een niet-bestraffende procedure in twee instanties in beginsel twee jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het college het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. [5] Bijzondere omstandigheden kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
6.4.
De rechtbank vindt dat van zulke omstandigheden in deze zaak niet is gebleken. De termijn is aangevangen op 8 juni 2021, toen het college het bezwaarschrift ontving. De rechtbank doet uitspraak op 3 januari 2024. De termijn van de procedure is dus twee jaar en bijna zeven maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met bijna zeven maanden. Voor de schadevergoeding is het uitgangspunt een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar (of een deel daarvan) termijnoverschrijding. Eiseres komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,-.
De bezwaarprocedure is op 23 maart 2023 geëindigd met het bestreden besluit, wat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze fase ruim drie maanden is. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is ook ruim drie maanden. De termijnoverschrijding komt dus voor de helft voor rekening van het college en voor de helft voor rekening van de Staat. Het college en de Staat moeten ieder een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding aan eiseres betalen. Omdat de schadevergoeding lager is dan € 5.000,‑, hoeft de rechtbank de Staat niet in de gelegenheid te stellen hierop verweer te voeren. [6]

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is ongegrond, omdat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
7.2.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ourahma, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen)
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

1. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2. Volgens het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt een omgevingsvergunning geweigerd indien het bouwen van een bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij het bouwen niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12. Volgens het tweede lid wordt de vergunning dan alleen geweigerd als het verlenen van de vergunning op basis van artikel 2.12 Wabo niet mogelijk is.
3. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, Wabo kan een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
4. Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) definieert een bijbehorend bouwwerk als: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
5. In artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in aanmerking komt, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2342.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1086.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:835.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3223.
6.Zie de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935), Staatscourant 2014, 20210.