ECLI:NL:RBMNE:2023:7041

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
10804232 / ME VERZ 23-128
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid bij niet verlengen arbeidsovereenkomst wegens zwangerschap en chronische ziekte met aanspraak op billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin een verzoekster, die zwanger was en lijdt aan een chronische ziekte, aanspraak maakte op een billijke vergoeding na het niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst. De verzoekster was op 11 juli 2022 in dienst getreden bij de verweerster, een besloten vennootschap, op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Na een functioneringsgesprek in december 2022 werd haar contract in januari 2023 verlengd, maar na haar zwangerschap en ziekte werd haar arbeidsovereenkomst per 30 september 2023 niet verlengd zonder opgave van redenen. De verzoekster stelde dat dit een verboden onderscheid was op grond van haar zwangerschap en chronische ziekte, en vorderde een billijke vergoeding van in totaal € 17.428,16 bruto.

De kantonrechter oordeelde dat de verzoekster voldoende bewijs had geleverd voor het vermoeden van discriminatie. De verweerster kon niet aannemelijk maken dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst niet te maken had met de zwangerschap of ziekte van de verzoekster. De kantonrechter concludeerde dat de verzoekster recht had op een billijke vergoeding, die werd vastgesteld op € 5.633,80 bruto, en dat de verweerster ook de proceskosten moest vergoeden. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 22 december 2023 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 10804232 / ME VERZ 23-128 van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. C.A. Fokker
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. H. Barrahmun.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 7 producties, ter griffie binnengekomen op 20 november 2023,
- het verweerschrift van 1 december 2023 met 11 producties,
- de aanvullende producties 8 tot en met 15 van [verzoekster] ,
- de aanvullende productie 12 van [verweerster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2023. [verzoekster] is vergezeld door haar vader verschenen en bijgestaan door mr. Fokker. Namens [verweerster] is de heer [A] (HR-manager) verschenen, bijgestaan door mr. Barrahmun.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. De gemachtigde van [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, waarin zij tevens de verzoeken van [verzoekster] heeft gewijzigd. Deze spreekaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3.
[verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen de door [verzoekster] op 7 december 2023 ingediende aanvullende producties 13 tot en met 15. In het procesreglement staat omschreven dat nadere stukken, vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling moeten worden ingediend en bij te late indiening door de kantonrechter buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Deze producties zijn niet vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling ingediend, maar wel op een eerder tijdstip dan bij aanvang daarvan. Hoewel het voorstelbaar is dat enige voorbereiding op de door [verzoekster] in het geding gebrachte producties nodig is, zouden alle stukken – op de declaratie van de gemachtigde van [verzoekster] na – bekend moeten zijn geweest bij [verweerster] (namelijk loonspecificaties van overuren en een screenshot van een oproep van [verweerster] aan [verzoekster] ). Overigens heeft [verweerster] zelf ook op 7 december nog een aanvullende productie ingediend. Van strijd met een goede procesorde is niet gebleken, zodat de producties worden toegestaan en meegenomen bij de beoordeling.
1.4.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verzoekster] is op 11 juli 2022 bij [verweerster] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden. In december 2022 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden waarin [verzoekster] een aantal doelen heeft geformuleerd om zich verder in te ontwikkelen. [verweerster] heeft per brief van 20 december 2022 aan [verzoekster] laten weten dat haar arbeidsovereenkomst per 1 maart 2023 zal worden verlengd voor de duur van zeven maanden. In de brief waarin dat aan [verzoekster] wordt bevestigd staat onder meer vermeld: “
Wij zijn blij dat wij beiden de intentie hebben om een langdurig dienstverband aan te gaan. Door samen te werken, proactief te zijn en eigenaarschap te nemen zullen we samen van [organisatie] een succes maken. (…)”, In januari 2023 is [verzoekster] zwanger geworden en vervolgens vanaf 23 januari 2023 ziek geworden vanwege haar zwangerschap en, naar later bleek, het cyclisch braken syndroom. Op 27 juli 2023 heeft [verzoekster] per e-mail een brief van [verweerster] ontvangen waarin wordt meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst per 30 september 2023 niet wordt verlengd. Omdat in die brief geen reden wordt genoemd voor die beslissing, heeft [verzoekster] diezelfde dag per e-mail gevraagd naar de reden dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Daar heeft [verweerster] niet op gereageerd. Wel heeft de leidinggevende van [verzoekster] , mevrouw [B] , op 28 juli 2023 [verzoekster] bezocht in het ziekenhuis. [B] heeft diezelfde dag per e-mail verslag gedaan over dit bezoek aan [verzoekster] aan de HR-manager (de heer [A] ) van [verweerster] waarin zij onder meer het volgende heeft geschreven: “
Ik heb vooral benoemd dat we door zijn gegaan met de winkel en het team, maar dat we het vooral erg jammer vinden dat ze er straks niet meer is. Geen woord over zwangerschap of over haar afwezigheid.”
2.2.
[verzoekster] meent dat [verweerster] verboden onderscheid heeft gemaakt door haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen wegens zwangerschap en/of chronische ziekte. Zij maakt daarom aanspraak op een billijke vergoeding (primair het netto equivalent van
€ 17.428,16 bruto en subsidiair € 11.856,90 bruto), bestaande uit materiële en immateriële schade en vergoeding van haar volledige advocaatkosten van € 4.388,85 netto. [verweerster] betwist uitdrukkelijk dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet heeft verlengd wegens zwangerschap en/of chronische ziekte en meent dat de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
De vraag die ter beoordeling voorligt is of het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst met van [verzoekster] verboden onderscheid oplevert wegens zwangerschap op grond van artikel 7:646 lid 1 BW en/of een verboden onderscheid wegens chronische ziekte op grond van artikel 4, aanhef en onder b Wet Gelijke Behandeling handicap/chronische ziekte. De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van verboden onderscheid op grond van artikel 7:646 lid 1 BW en zal dat hierna uitleggen.
Verboden onderscheid
Zwangerschap en chronische ziekte3.2. Op grond van artikel 7:646 lid 1 mag de werkgever geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, het verstrekken van onderricht aan de werknemer, in de arbeidsvoorwaarden, bij de arbeidsomstandigheden bij de bevordering en bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, waar hier sprake van is, valt daar ook onder.
Lid 5, sub b bepaalt dat sprake is van direct onderscheid indien een persoon op grond van geslacht op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld, met dien verstande dat onder direct onderscheid mede wordt verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.
Artikel 4 onder b van de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische ziekte bepaalt dat onderscheid verboden is bij het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding.
3.3.
De werknemer die meent dat sprake is van het maken van verboden onderscheid, moet een begin van bewijs aandragen dat sprake is van discriminatoir handelen. Als de werknemer daaraan voldoet, komt vervolgens de bewijslast bij de werkgever te liggen en moet de werkgever bewijzen dat niet in strijd met gelijke behandelingswetgeving is gehandeld.
3.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] een begin van bewijs aangedragen dat sprake is van discriminatoir handelen.
3.5.
Het vermoeden dat [verweerster] verboden onderscheid heeft gemaakt bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst wegens zwangerschap en /of chronische ziekte blijkt uit de navolgende omstandigheden. Voorop staat dat evident is dat [verweerster] tevreden was over [verzoekster] en de intentie had een langdurig dienstverband met haar aan te gaan. Hoewel [verzoekster] na die mededeling nog slechts een paar dagen heeft gewerkt, heeft [verweerster] zonder opgave van een reden de arbeidsovereenkomst niet (opnieuw) verlengd. Hoewel [verweerster] op grond van de wet niet verplicht is een reden te geven aan [verzoekster] voor de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst, roept de wijze waarop [verweerster] heeft gecommuniceerd wel de nodige vraagtekens op. Daarnaast is opmerkelijk dat [B] , na haar bezoek aan [verzoekster] in het ziekenhuis, per e-mail aan [A] heeft benadrukt dat zij niets heeft gezegd tegen [verzoekster] over haar zwangerschap en afwezigheid als reden voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft op de vraag van de kantonrechter naar de aanleiding daarvoor en hoe die opmerking moet worden geduid, geen verklaring kunnen geven. Dat dit in de -email vermeld zou staan om duidelijk te laten zijn voor [verzoekster] dat haar zwangerschap en afwezigheid geen reden voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst is, is niet aannemelijk, omdat dit bericht namelijk niet aan [verzoekster] gericht is maar aan de HR-manager. Juist deze vermelding in die e-mail aan de HR-manager brengt – in samenhang met de voorgaande omstandigheden – het vermoeden met zich mee dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet is verlengd vanwege haar (afwezigheid door) zwangerschap en (daaruit voortkomende) ziekte en dat vermoeden heeft [verweerster] niet kunnen weerleggen. Daarmee komt de bewijslast dat daarvan geen sprake is te liggen bij [verweerster] .
3.6.
[verweerster] heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat de reden van het niet verlengen van het dienstverband niets te maken heeft met zwangerschap en/of chronische ziekte, maar gelegen was in een samenspel van omstandigheden. Die omstandigheden bestonden volgens [verweerster] uit het feit dat er nog aandachtspunten waren in het functioneren van [verzoekster] , de langdurige afwezigheid van een andere medewerker, dat daarom een vacature is uitgezet en dat de nieuwe medewerker het beter doet dan [verzoekster] en daarmee het team compleet is.
3.7.
De door [verweerster] benoemde aandachtspunten in het functioneren van [verzoekster] komen voort uit ontwikkelpunten die [verzoekster] zelf had opgesteld en waar zij de komende periode aan wilde werken. [verzoekster] was op dat moment pas vier maanden werkzaam. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld als één van de omstandigheden van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst aan te voeren dat zij nog niet overtuigd was van het functioneren van [verzoekster] of sprake zou zijn geweest van onvoldoende functioneren wordt daaraan voorbij gegaan, omdat alle overige signalen erop wijzen dat [verweerster] graag en voor lange duur verder wilde met [verzoekster] .
Ook in het geval er andere omstandigheden, zoals de vacature die vanwege langdurige afwezigheid van een andere werknemer is uitgezet en dat de nieuwe medewerker het beter zou doen dan [verzoekster] , aan het niet-verlengen van het dienstverband met [verzoekster] ten grondslag hebben gelegen, blijft staan dat het (vermoeden aanwezig is dat het) niet verlengen van het dienstverband in ieder geval
ookis gelegen in de zwangerschap en daar mee samenhangende ziekte van [verzoekster] . Indien [verzoekster] namelijk niet zwanger of ziek was geweest ten gevolge van de zwangerschap, dan had zij aansluitend aan de contractverlenging nogmaals een tijdelijke contractverlenging van negen maanden kunnen krijgen conform het beleid binnen [verweerster] en dat is ook aannemelijk gelet op de tevredenheid en intentie tot langdurige samenwerking. Door haar zwangerschap en hieruit voortkomende ziekte heeft [verzoekster] geen werkzaamheden meer kunnen verrichtten en is een vervanger aangenomen die nu haar plaats heeft ingenomen. Dat [verweerster] 90% vrouwen in dienst heeft en het daarom niet aannemelijk zou zijn dat zij wegens zwangerschap ervoor zou hebben gekozen de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, zoals [verweerster] nog heeft aangevoerd, zegt op zichzelf nog niets over de individuele situatie van [verzoekster] , te meer nu haar zwangerschap gepaard ging met ziekte (en daardoor uitval) en doet daarom niet af aan dit vermoeden.
[verzoekster] heeft recht op een billijke vergoeding
3.8.
[verzoekster] maakt op grond van artikel 7:673 lid 9 BW aanspraak op een billijke vergoeding. Op grond van dat artikel kan een werknemer aanspraak maken op een billijke vergoeding indien werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Door het vermoeden dat [verweerster] verboden onderscheid heeft gemaakt bij de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst, is het ernstig verwijtbaar handelen door [verweerster] vast komen te staan. [verzoekster] heeft daarom aanspraak op een billijke vergoeding.
De billijke vergoeding moet worden begroot overeenkomstig de in de beschikking van
de Hoge Raad in de New Hairstyle-zaak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) gegeven maatstaf. Het gaat erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij moet rekening worden gehouden met de waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer zou hebben gehad in het geval daaraan niet op discriminatoire wijze een einde was gekomen.
Inkomensschade3.9. [verzoekster] meent dat een component voor gederfd loon in de billijkheidsvergoeding moet worden meegenomen, nu zij vanwege het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst inkomsten misloopt. Dit schade-aspect komt voor vergoeding in aanmerking, maar daarbij zal niet worden aangesloten bij het uitgangpunt van [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst nog minimaal twee jaar zou hebben geduurd. De kantonrechter gaat namelijk uit van het beleid van [verweerster] inhoudende dat de eerste twee arbeidsovereenkomsten voor de duur van zeven maanden worden aangegaan en de derde tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van negen maanden. Dat dit beleid achterhaald zou zijn zoals [verzoekster] meent, is door [verweerster] betwist. [verweerster] heeft toegelicht dat zij weliswaar in de praktijk ook wel afwijkt van dit beleid, maar dat zij daar bij [verzoekster] geen aanleiding voor zag.
De kans dat na een verlenging per 1 oktober 2023 voor de duur van negen maanden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou worden aangaan, is te onzeker om bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding rekening mee te houden. De kantonrechter neemt daarom bij de berekening als uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] voor de duur van negen maanden zou worden verlengd. [verweerster] is daarom schadeplichtig voor de periode van 1 oktober 2023 tot 1 juli 2024, waarbij de kantonrechter uitgaat van het inkomstenverschil tussen het bedrag dat [verzoekster] aan uitkering ontvangt en het loon dat zou zijn uitbetaald aan salaris bij verlenging van het dienstverband.
Om dat te berekenen moet eerst worden beoordeeld wat de gemiddelde arbeidsomvang van het dienstverband was, omdat partijen het daarover niet eens zijn. Vast staat dat [verzoekster] meer heeft gewerkt dan de overeengekomen contracturen van 18,5 uur per week. Tijdens de zitting heeft [verzoekster] haar standpunt bijgesteld ten aanzien van de urenomvang. Zij gaat uit van een urenomvang van 21 uur per maand, waarbij zij op grond van artikel 7:610b BW het gemiddelde gewerkte aantal uren over de laatste drie maanden heeft genomen. [verweerster] heeft erkend dat die urenomvang overeenkomt met de door [verzoekster] overgelegde loonspecificaties van de overuren. [verweerster] meent echter dat de laatste drie maanden hier niet representatief zouden zijn en vindt dat moet worden gekeken naar alle gewerkte maanden. Waarom de laatste drie maanden hier niet representatief zouden zijn heeft [verweerster] echter niet duidelijk gemaakt. Dat maakt dat de kantonrechter aansluit bij de door [verzoekster] berekende gemiddelde arbeidsomvang van 21 uur per maand, nu de laatste drie maanden blijkens artikel 7:610b BW in beginsel tot uitgangspunt dienen. Uit de stukken volgt dat het verschil in inkomen dat [verzoekster] zou hebben kunnen ontvangen bij [verweerster] en de door haar ontvangen WAZO c.q. WW-uitkering € 348,20 bruto bedraagt per maand. Uitgaande van negen maanden komt dat neer op een inkomensverlies van € 3.133,80 bruto (9 maanden x € 348,20), zodat dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade3.10. [verzoekster] vordert daarnaast een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade wegens de schending door [verweerster] van het recht om van discriminatie verschoond te blijven en verwijst voor de onderbouwing van dit bedrag naar andere uitspraken van kantonrechters. [verweerster] betwist dat [verzoekster] recht heeft op een immateriële schadevergoeding en meent dat deze moet worden afgewezen, omdat [verzoekster] niet heeft onderbouwd waarom zij voor een vergoeding van € 3.500,00 aan immateriële schade in aanmerking zou moeten komen.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt de kantonrechter voorop dat een vergoeding in het geval van discriminatoir handelen volgens Europese rechtspraak een afschrikkende werking moet hebben, zonder dat de vergoeding strekt tot meer dan door de benadeelde aan schade is geleden. Daarbij geldt dat de discriminatie op zich het recht geeft op immateriële schadevergoeding en daarvoor niet vereist is dat sprake is van geestelijk letsel. De kantonrechter stelt dit bedrag billijkheidshalve vast op een bedrag van € 2.500,00 bruto.
Advocaatkosten3.11. Tot slot heeft [verzoekster] nog aanspraak gemaakt op de door haar daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten ter hoogte van € 4.388,85. De gemaakte advocaatkosten hebben, zo blijkt uit de declaraties, betrekking op de voorbereiding van deze procedure. De gebruikelijke procesregels brengen mee dat voor proceskosten het liquidatietarief wordt gehanteerd (artikel 237 e.v. Rv). Een verzoek tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, is in dit kader onvoldoende. Het verzoek tot vergoeding van de advocaatkosten wordt dan ook afgewezen, omdat de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen conform het liquidatietarief.
3.12.
Dit betekent dat de totale billijke vergoeding op een bedrag uitkomt van
€ 5.633,80 bruto (€ 3.133,80 plus € 2.500,00). Voor het hierop in mindering brengen van de transitievergoeding, zoals [verweerster] heeft verzocht, ziet de kantonrechter geen aanleiding. De transitievergoeding is bedoeld als compensatie voor het verlies van de dienstbetrekking en om de overgang naar ander werk te vergemakkelijken. Dat maakt dat de transitievergoeding op andere componenten ziet dan die waarop de billijke vergoeding is gebaseerd. Die billijke vergoeding vormt een compensatie voor het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] .
Proceskostenveroordeling3.13. [verweerster] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster] , tot vandaag begroot op € 1.618,00, bestaande uit € 693,00 aan griffierecht en € 793,00 aan salaris gemachtigde en € 132,00 aan nakosten.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [verweerster] om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking ten titel van billijke vergoeding tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [verzoekster] te voldoen het netto equivalent van € 5.633,80 bruto;
4.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van [verzoekster] , tot vandaag begroot op € 1.618,00;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.