4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van feit 1 primair
Poging tot doodslag kan alleen bewezen worden verklaard als een verdachte opzet heeft gehad op het overlijden van het slachtoffer. Dat [verdachte (voornaam)] door zijn handelen [slachtoffer 1] daadwerkelijk had willen doden – en hij hier dus vol opzet op had – is niet gebleken. Daarmee rijst de vraag of er sprake was van voorwaardelijk opzet. Voor de bewezenverklaring hiervan is vereist dat [verdachte (voornaam)] met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] kwam te overlijden. De vraag wanneer sprake is van een aanmerkelijke kans is bij een schop of trap tegen het hoofd is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Onder bepaalde omstandigheden kan een schop tegen het hoofd de aanmerkelijke kans opleveren dat iemand komt te overlijden. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in de kracht van de schop, de precieze plek op het hoofd waar wordt geschopt en de schoenen die degene die schopt draagt.
Op basis van de camerabeelden en de verklaring van [slachtoffer 1] kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] meerdere keren tegen en in de richting van het hoofd heeft geschopt en/of getrapt toen hij op de grond lag of gebukt stond. De rechtbank heeft echter onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen dat de geweldshandelingen van [verdachte (voornaam)] van een dusdanige kracht waren dat daarmee een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Op de camerabeelden is bijvoorbeeld niet te zien hoe en waar [slachtoffer 1] precies is geraakt en of hij met zijn armen zijn hoofd beschermde op het moment dat hij werd geschopt. Hierdoor is onduidelijk welke delen van het hoofd zijn geraakt, hoe kwetsbaar deze delen zijn en welke gevolgen schade aan deze delen met zich meebrengt. Bij haar oordeel weegt de rechtbank ook mee dat het aan [slachtoffer 1] toegebrachte letsel relatief beperkt is gebleven. De verklaring van de huisarts houdt slechts de beschrijving van betrekkelijk oppervlakkig letsel in. Dus ook hierin kan geen onderbouwing worden gevonden voor de stelling dat verdachte dusdanig geweld zou hebben gebruikt dat hij daarmee de kans op overlijden van [slachtoffer 1] zou hebben aanvaard. Dat leidt er dan ook toe dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat door de trappen/schoppen van [verdachte (voornaam)] tegen het hoofd van [slachtoffer 1] , een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] als gevolg daarvan zou overlijden. Omdat opzet, ook in voorwaardelijke zin, niet kan worden vastgesteld, kan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat [verdachte (voornaam)] hiervan wordt vrijgesproken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2
De feiten zijn door [verdachte (voornaam)] begaan. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak van deze feiten bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de aangifte van [slachtoffer 1] , met bijlagen;
- het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de omschrijving van de camerabeelden;
- de verklaring van [verdachte (voornaam)] op zitting.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 subsidiair
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte (voornaam)] wel, door [slachtoffer 1] op deze wijze te mishandelen, op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad dat hij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Door [slachtoffer 1] meermaals met kracht en op korte afstand tegen en in de richting van het hoofd te schoppen terwijl het slachtoffer op de grond lag en vervolgens gebukt stond, heeft [verdachte (voornaam)] bewust de aanmerkelijke kans genomen op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en deze ook aanvaard. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte (voornaam)] zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] zoals subsidiair ten laste is gelegd.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3 en 4
Het
proces-verbaal van aangifte, houdende de verklaring van aangever [slachtoffer 2] , onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik kwam op 10 juli 2022 aan bij [locatie 1] te [plaats 2] . Ik zag onze uitsmijter [C (voornaam)] , samen met beveiligers op een persoon liggen. Ik ben gehurkt voor de jongen ging zitten. Ik hoorde hem zeggen dat hij mijn kanker tent in brand zou steken. In de ongeveer twee minuten dat ik voor hem heb gezeten, heeft hij deze bedreigingen meerdere keren herhaald. Ik voel me bedreigd door zijn uitspraken en ik ben echt bang dat hij [locatie 1] in brand zal steken.
Het
proces-verbaal van aangifte, houdende de verklaring van aangever [slachtoffer 3] , onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 10 juli 2022 was ik werkzaam als beveiliger te [plaats 2] . Op het moment dat wij buiten op de openbare weg staan, nabij [locatie 1] , wordt er een persoon uitgezet door portier [C (voornaam)] . Op een gegeven moment zie ik dat de jongen [C (voornaam)] bij zijn schouders/borst probeert te pakken. Ik probeer de jongen van [C (voornaam)] af te trekken. Op dat moment komt mijn collega [E (voornaam)] erbij en kunnen wij de jongen naar de grond toe brengen. Hierbij hoor ik hem schreeuwen: “Ik steek de boel in de fik” of “Ik steek de tent hier in de fik”. Dit was opdat [slachtoffer 2 (voornaam)] , de eigenaar van [locatie 1] , erbij kwam staan. Omdat ik in een lastige positie zat en geen goede controle kon uitvoeren over zijn benen liet ik de benen iets los om beter in positie te komen. Zijn benen bleven heen en weer gaan. Op dat moment komt er een been los en voel ik een trap tegen de rechterkant van mijn hoofd ter hoogte van mijn slaapgedeelte. Door deze trap voelde ik direct hoofdpijn welke ik nu nog steeds voel.
Het
proces-verbaal van verhoor getuige, houdende de verklaring van de getuige [getuige] , onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik zag dat er een jongen naar buiten werd gewerkt. Ik zag en hoorde dat de jongen aan het tegenstribbelen was. Ik zag dat de jongen agressief werd. Ik ben er toen ook op afgestapt. [slachtoffer 3 (voornaam)] en ik hadden de jongen op de grond kunnen leggen. [slachtoffer 3 (voornaam)] had de jongen bij zijn benen vastgepakt. De jongen begon hard om zich heen te schoppen en te slaan. Ik zag toen dat [slachtoffer 3 (voornaam)] hard in zijn gezicht geschopt werd.
[verdachte (voornaam)]heeft
ter terechtzitting van 5 december 2023, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
Op 10 juli 2022 was ik het café [locatie 1] uitgezet. Ik was het daar niet mee eens en probeerde weer binnen te komen. Er lag opeens zes man op mij. Ik heb toen wat gezegd. Ik probeerde los te komen. Het kan kloppen dat ik [slachtoffer 3] heb geraakt tijdens het schoppen.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 3 (bedreiging met brandstichting)
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met brandstichting onder meer is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte brand zou stichten en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat [verdachte (voornaam)] op 10 juli 2022 het café [locatie 1] was uitgezet en tijdens de worsteling met de beveiligers de eigenaar van [locatie 1] , [slachtoffer 2] , heeft bedreigd met het in brand steken van zijn café. De omstandigheden waaronder deze bedreiging is geuit, maken de bedreiging concreet en persoonlijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het slachtoffer de objectieve vrees kon ontstaan dat [verdachte (voornaam)] daadwerkelijk brand zou kunnen stichten bij zijn café. De bewoordingen die [verdachte (voornaam)] heeft geuit kunnen weliswaar een emotionele ontlading zijn geweest, maar dit neemt niet weg dat deze reeds op zichzelf beschouwd een bedreiging met brandstichting opleveren. De uitlatingen werden immers gedaan op de openbare weg, terwijl [verdachte (voornaam)] pisnijdig was en door meerdere beveiligers in bedwang moest worden gehouden. De uitlatingen die hij deed terwijl hij zich hevig verzette tegen de beveiligers kunnen dan ook wel degelijk door [slachtoffer 2] als bedreigend zijn ervaren.
Met een dergelijke bedreiging heeft [verdachte (voornaam)] opzet gehad op het aanjagen van de redelijke vrees bij het slachtoffer. De rechtbank acht de bedreiging van [slachtoffer 2] voor wat betreft het stichten van brand in zijn café daarom wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3 (bedreiging met de dood)
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte (voornaam)] [slachtoffer 2] heeft bedreigd met de woorden “ik maak je dood”, nu hier in het dossier onvoldoende steunbewijs voor is. [verdachte (voornaam)] zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 (mishandeling)
De rechtbank stelt vast dat [verdachte (voornaam)] op 10 juli 2022 wegens zijn hevige verzet buiten het café [locatie 1] door drie beveiligers in bedwang moest worden gehouden, waarna een worsteling ontstond. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte (voornaam)] door zich te blijven verzetten terwijl de beveiligers hem onder controle probeerden te krijgen en hierbij om zich heen te blijven schoppen en slaan willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft genomen en aanvaard dat hij hiermee één of meer personen zou raken. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte (voornaam)] zichzelf in deze situatie heeft gebracht en dat hij de agressor is geweest. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte (voornaam)] voorwaardelijk opzet heeft gehad op de mishandeling van [slachtoffer 3] . Door de wijze waarop [verdachte (voornaam)] zich gedroeg, en hij zich bleef verzetten terwijl hij door meerdere personen in bedwang werd gehouden, heeft hij de aanmerkelijke kans bewust aanvaard dat hij door zijn gedragingen [slachtoffer 3] zou mishandelen.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte (voornaam)] [slachtoffer 3] in, op of tegen het gezicht, althans het hoofd, heeft getrapt en/of geschopt, nu in het dossier steunbewijs daarvoor ontbreekt. [verdachte (voornaam)] zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.