Beoordeling door de rechtbank
Eiser is het niet eens met de invoering van vrachtwagenverbod (bord C7) voor zijn straat. Dit besluit is genomen ter bescherming van oude werfkelders.
Hij voert aan dat het besluit ten onrechte ook ziet op straten waar geen werfkelders onder liggen, zoals het [straat 2] en de [straat 1] , waar eiser woont. Eiser vindt dit oneigenlijk en onredelijk. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit nodig is. Dit al helemaal omdat er in het [straat 2] en de [straat 1] een eigen parkeerterrein met garages is, waar de vrachtwagens prima kunnen draaien zodat zij niet over de [straat 3] verder hoeven te rijden, waaronder werfkelders liggen, maar via de [weg] hun weg kunnen vervolgen. Het besluit heeft bovendien onevenredige gevolgen nu eiser niet meer vrij is in zijn keuze van aanbieders en providers van diensten. Dit getuige ook het feit dat, toen er probleem met de riolering waren, hij moest uitwijken naar een dienstverlener van buitenaf met navenant hogere kosten. De oplossing die het college in bestreden besluit gekozen heeft, door alsnog een ontheffingsmogelijkheid op te nemen, is volgens eiser niet afdoende. Het college gaat eraan voorbij dat het verkeersbesluit gewoonweg in het geheel niet van toepassing kan en mag zijn op deze straten. Er is geen juridische grondslag voor aanwezig in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw).
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen beslissen tot invoering van het vrachtwagenverbod ter voorkoming van verkeer over de straten waaronder werfkelders liggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling),komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit moeten worden betrokken, moet het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen.Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
5. Het college heeft als grondslag voor zijn besluit verwezen naar artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wvw, het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers en passagiers, en artikel 2, tweede lid, onder a en b, van de Wvw, het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. In het verweerschrift heeft hij daaraan nog het belang van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw toegevoegd, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan.
6. Het college heeft toegelicht dat de eerdere maatregelen (de beperking van de aslast en een beperking van de lengte van een voertuig) niet afdoende waren, dan wel niet goed handhaafbaar waren om het belang van de historische werfkelders, gelet ook op hun slechte staat, te beschermen. Het was daarom nodig het bestreden besluit te nemen en een algeheel vrachtwagenverbod in te voeren om daarmee de werfkelders te beschermen en te behouden, hun draagkracht te behouden en daarmee de draagkracht van de wegen en de bruggen te behouden. Het college heeft verwezen naar het rapport ‘Vrachtverkeer binnen de singels, weren van te zwaar verkeer’ van 28 juli 2020 van Goudappel en Coffeng.
7. Het college heeft verder toegelicht dat het belang van het individu in dit geval minder zwaar weegt dan het belang van het behoud van de werfkelders gezien hun historische waarde. Dit te meer nu de gevolgen gering zijn, omdat er al een aslastbeperking, lengtebeperking en inmiddels ook een maximale breedte van 2,3 meter van toepassing is. Daarbij komt dat er een ontheffingsmogelijkheid bestaat en dat maakt dat de gevolgen van het besluit minder groot zijn.
8. Anders dan eiser stelt, heeft het college daarmee naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de door hem genoemde belangen uit artikel 2 van de Wvw zijn gediend met het verkeersbesluit. Met het besluit worden niet alleen de historische werfkelders beschermd, maar ook de bruikbaarheid en veiligheid van de weg en de gebruikers daarvan en wordt schade voorkomen. Als een werfkelder beschadigd raakt, kan dat immers tot schade leiden aan de weg en gevaarlijke situaties opleveren.
9. Feit dat er geen werfkelder onder de straat van eiser ligt, maakt dat niet anders. Er is sprake van eenrichtingverkeer in de [straat 4] , het [straat 2] en de [straat 1] , zodat vrachtwagens altijd terechtkomen op de [straat 3] waar wél werfkelders onder liggen. Het college heeft - anders dan eiser van mening is -, vanwege het eenrichtingverkeer en de afsluiting van de [weg] vanaf de kant van de [straat 1] , het keren bij de garages in die straat en het terugrijden via die straat en de [weg] geen optie hoeven vinden. De straten zijn daarvoor te smal en de verkeerscirculatie op dit punt hangt nauw samen met allerlei andere verkeersmaatregelen, waardoor dat zou leiden tot knelpunten.
10. De rechtbank vindt het besluit ook niet onevenredig. Het is juist dat het besluit het leveren van bepaalde diensten in de straat van eiser zal bemoeilijken, maar het college heeft het belang van de bescherming en het behoud van de werfkelders zwaarder mogen laten wegen. Hij heeft daarbij kunnen wijzen op de geringe gevolgen van het besluit, gezien de al van toepassing zijnde verkeersmaatregelen en het feit dat er een ontheffingsmogelijkheid van toepassing is. De aslastbeperking van 2 ton en de lengtebeperking van 9 meter golden al jarenlang. Het feit dat er nu, na het huidige besluit waarin een algeheel vrachtwagenverbod is neergelegd, beter en meer gehandhaafd wordt, maakt dat het voor eisers gevoel wel anders is, maar juridisch is dat niet zo. Verder is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat systeem met het vragen van ontheffingen niet werkbaar is.
11. Dit alles samen maakt dat het beroep van eiser ongegrond is.
12. Eiser heeft aangevoerd dat hij gefrustreerd is door de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vanwege dat verzoek merkt de rechtbank de Staat der Nederlanden (de Staat) aan als partij. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft de Staat daarom verder niet bij het geding betrokken.
13. De redelijke termijn bedraagt voor bezwaar en beroep samen twee jaar (zes maanden voor het bezwaar en achttien maanden voor het beroep). Als deze termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van het bestuursorgaan (voor de bezwaarfase) en de Staat (voor de beroepsfase) tot vergoeding van deze immateriële schade door spanning en frustratie.
14. Alleen in bijzondere gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden. Daarvan is hier geen sprake. Voor de vaststelling van de immateriële schade, geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Er is een overschrijding van de termijn van in totaal acht maanden en dus heeft eiser recht op € 1.000,- (twee keer € 500,-). Het college heeft één maand te lang over het bezwaar gedaan en de rechtbank heeft zeven maanden te lang over het beroep gedaan. Dat betekent dat het college 1/8 deel van de schadevergoeding moet betalen en de Staat 7/8 deel. Dat leidt tot de hiervoor genoemde veroordeling in de geleden schade.
15. Eiser heeft geen recht op vergoeding van het griffierecht.
16. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023 door mr. J.H. Lange, voorzitter, en mr. P.J.M. Mol en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: