ECLI:NL:RBMNE:2023:6817

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
C/16/553317 / FO RK 23-269
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en onderhoudsplicht stiefouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2023 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie door de moeder, [B], tegen de vader, [A]. De moeder verzoekt de rechtbank om de kinderalimentatie te verhogen van € 160,- naar € 290,- per maand, met een verdere verhoging naar € 344,- wanneer hun kind, [minderjarige 1 (voornaam)], naar de basisschool gaat. De vader is het eens met een wijziging, maar stelt dat het bedrag op € 121,- per maand moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader vanaf 1 augustus 2022 € 247,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De rechtbank overweegt dat de omstandigheden zijn gewijzigd door het geregistreerd partnerschap van de vader, waardoor hij ook onderhoudsplichtig is voor zijn stiefkind, [minderjarige 2 (voornaam)]. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] vastgesteld op € 735,- per maand, inclusief kinderopvangkosten. De draagkracht van de vader is berekend op € 489,- per maand, terwijl de moeder een draagkracht heeft van € 214,- per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader de kinderalimentatie vóór de eerste van de maand moet betalen en dat deze op nihil wordt vastgesteld wanneer [minderjarige 1 (voornaam)] bij de vader komt wonen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/553317 / FO RK 23-269 (Kinderalimentatie)
Beschikking van 20 december 2023
in de zaak van:
[A],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N.C. Spermon-Ploegmakers,
tegen
[B],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.J. Begthel.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 juni 2023 de beslissing op het zelfstandige verzoek van de moeder over de kinderalimentatie aangehouden, omdat de verweertermijn voor de vader nog liep.
1.2.
De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
  • het verweerschrift van de vader op de zelfstandige verzoeken van de moeder, met met productie 1 t/m 9;
  • het F9-formulier van de vader van 28 september 2023, met productie 10 en 11;
  • de brief van de moeder van 29 september 2023, met productie 6 tot en met 9;
  • het F9-formulier van de vader van 9 oktober 2023, met productie 10 tot en met 12.
1.3.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 10 oktober 2023. Daarbij waren aanwezig:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat.
1.4.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd en dit stuk voorgedragen vanaf punt 7.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn op [2019] in [plaats 1] met elkaar getrouwd. Bij beschikking van [2021] is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidings-beschikking is op [2021] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van [mindejarige 1] , geboren op [2020] in [geboorteplaats 1] .
2.3.
De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige 1 (voornaam)] . Dat betekent dat zij samen de belangrijke beslissingen over hem nemen.
2.4.
[minderjarige 1 (voornaam)] woont bij de moeder.
2.5.
De vader is op [2022] een geregistreerd partnerschap aangegaan met mevrouw [C] .
2.6.
Mevrouw [C] heeft uit een eerdere relatie een minderjarige dochter:
- [minderjarige 2] , geboren op [2011] in [geboorteplaats 2] .
2.7.
[minderjarige 2 (voornaam)] woont bij de vader en mevrouw [C] .
2.8.
Bij beschikking van 22 juni 2023, hersteld bij beschikking van 14 augustus 2023, heeft de rechtbank bepaald dat de moeder vóór 1 februari 2024 moet terugverhuizen naar de omgeving van [plaats 2] , en als de moeder daar op 1 februari 2024 niet woonachtig is, is het hoofdverblijf van [minderjarige 1 (voornaam)] vanaf dat moment bij de vader. Zolang het hoofdverblijf van [minderjarige 1 (voornaam)] bij de moeder is geldt een zorgregeling waarbij [minderjarige 1 (voornaam)] de ene week van zondag 16.00 uur tot dinsdagochtend voor school bij de vader verblijft en de andere week van vrijdagmiddag uit school tot dinsdagochtend voor school.
2.9.
De ouders hebben in het ouderschapsplan, dat zij op 3 februari 2021 hebben ondertekend, afgesproken dat de vader een bedrag van € 187,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen. In mei 2022 hebben de ouders deze afspraak in onderling overleg gewijzigd en afgesproken dat de vader € 160,- aan kinderalimentatie zal gaan betalen en dat beide ouders een bedrag van € 25,- per maand storten op een spaarrekening voor [minderjarige 1 (voornaam)] .

3.Het verzoek

3.1.
De moeder verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de vader met ingang van 1 augustus 2022 een bedrag van € 290,- aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen, en € 344,- vanaf het moment dat [minderjarige 1 (voornaam)] naar de basisschool gaat en de zorgregeling op de door de moeder verzochte manier is gewijzigd.
3.2.
De vader is het met de moeder eens dat de kinderalimentatie gewijzigd moet worden. Hij is het alleen niet eens met het bedrag dat de moeder verzoekt. Zolang [minderjarige 1 (voornaam)] zijn gewone verblijfplaats bij de moeder behoudt, wil de vader dat de kinderalimentatie wordt gewijzigd in een bedrag van € 121,- per maand. Als [minderjarige 1 (voornaam)] zijn gewone verblijfplaats bij de vader komt te liggen moet alimentatie volgens de vader op nihil vast wordt gesteld.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal beslissen dat de vader een bedrag van € 247,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen vanaf 1 augustus 2022. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
De reden voor de wijziging
4.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden omdat de vader door het aangaan van zijn geregistreerd partnerschap ook onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige 2 (voornaam)] en het inkomen van beide partijen is gewijzigd. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de mogelijkheid heeft om de kinderalimentatie te wijzigen.
De ingangsdatum
4.3.
Voordat de rechtbank de alimentatie kan gaan berekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinderalimentatie gaat gelden. Partijen zijn het niet eens over de ingangsdatum. De moeder verzoekt te bepalen dat de vader vanaf 1 augustus 2022 de nieuwe kinderalimentatie moet betalen, omdat de vader in [2022] een geregistreerd partnerschap is aangegaan en dit de reden is voor de wijziging van de kinderalimentatie. De vader vindt dat hij vanaf de datum van de beschikking moet betalen omdat er terughoudend moet worden omgegaan met het wijzigen van alimentatie met terugwerkende kracht en hij altijd heeft betaald wat er tussen partijen was afgesproken. Daarnaast hebben partijen eerst over en weer geprobeerd om een ander bedrag overeen te komen en heeft de moeder vervolgens een jaar gewacht met het indienen van een verzoek tot de wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank volgt de vader niet in zijn stelling. De rechtbank vindt dat de vader de nieuwe kinderalimentatie vanaf 1 augustus 2022 moet betalen, omdat dat het moment is waarop de omstandigheden zijn gewijzigd als gevolg van het geregistreerde partnerschap van de vader. Verder zal de rechtbank het verzoek van de moeder om per 1 februari 2024 een ander bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen omdat [minderjarige 1 (voornaam)] dan naar de bassischool gaat en de zorgregeling dan zal wijzigen, afwijzen. Want het is op dit moment niet duidelijk welke zorgregeling zal gelden vanaf 1 februari 2024 omdat dit afhankelijk is van de woonplaats van de vrouw op dit datum.
Wie is onderhoudsplichtig?
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag welke onderhoudsbijdrage dient te worden vastgesteld, is van belang wie van de betrokkenen onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarige 1 (voornaam)] en of de betrokkenen nog andere kinderen hebben voor wie zij onderhoudsplichtig zijn.
4.5.
Op grond van artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek is een stiefouder verplicht om gedurende zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn geregistreerd partner.
4.6.
De vader is een geregistreerd partnerschap aangegaan met mevrouw [C] . Dat betekent dat mevrouw [C] stiefouder is van [minderjarige 1 (voornaam)] en de vader stiefouder is van [minderjarige 2 (voornaam)] .
4.7.
[minderjarige 1 (voornaam)] heeft zijn gewone verblijfplaats bij de moeder. Dat betekent dat de ouders onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarige 1 (voornaam)] .
4.8.
[minderjarige 2 (voornaam)] woont volledig bij de vader en mevrouw [C] . Dat betekent dat zowel mevrouw [C] , de heer [D] als de vader onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarige 2 (voornaam)] .
De behoefte van de kinderen
4.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
De behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)]
4.10.
De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] vast op een bedrag van € 541,- per maand, te verhogen met de netto kinderopvangkosten van € 194,-, dat is totaal € 735,- per maand. De rechtbank heeft deze behoefte als volgt bepaald.
4.11.
De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, des te meer zij kunnen uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. De rechtbank neemt daarbij 2021 als peiljaar voor de behoefte, omdat partijen in 2021 uit elkaar zijn gegaan.
4.12.
In geschil tussen partijen is de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] . Nu beide partijen hun standpunt niet met inkomensgegevens over 2021 hebben onderbouwd, volgt de rechtbank de vader in zijn standpunt dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] in 2021 volgt uit het ouderschapsplan en in 2021 € 514,- bedraagt (productie 1 van de vader). Geïndexeerd naar 2023 kan de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] worden vastgesteld op € 541,-. De moeder heeft deze stelling van de vader onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.13.
Verder vindt de rechtbank dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] verhoogd moet worden met het netto bedrag van de kinderopvangkosten ad € 194,-. De totale behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] komt hiermee neer op een bedrag van € 735,- per maand.
Uit de door de moeder overgelegde berekening blijkt namelijk dat dit de oppaskosten zijn die overblijven na de aftrek van de kinderopvangtoeslag die de moeder ontvangt, en dus voor rekening van de moeder komen (productie 9 van de moeder). Nu deze opvangkosten meer dan een derde deel van de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] bedragen, en de draagkracht van de moeder niet veel hoger is dan het bedrag van de netto kinderopvangkosten, vindt de rechtbank het niet redelijk dat deze kosten geheel voor rekening van de moeder zouden moeten komen, zoals de vader heeft betoogd. Redelijk is dat partijen deze kosten naar de mate van hun draagkracht moeten verdelen. Dit is ook in lijn met het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (tremarapport) waarin staat dat de behoefte kan worden gecorrigeerd als er sprake is van hoge kosten van kinderopvang. De moeder heeft immers door haar beperkte inkomen geen mogelijkheid om deze kostenpost binnen haar gezinsbudget te compenseren. In het ouderschapsplan van partijen staat bovendien dat hoge kosten voor kinderopvang geen onderdeel uitmaken van de kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] en dat deze kosten door beide ouders naar rato van inkomen worden verdeeld. Dat de kosten voor kinderopvang op korte termijn zullen afnemen zodra [minderjarige 1 (voornaam)] in februari 2024 naar de basisschool gaat, zoals de vader heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De wijziging van de kinderalimentatie geldt immers al per 1 augustus 2022, zoals hiervoor is overwogen. Er is dan ook geen reden om de kinderopvangkosten buiten beschouwing te laten, of slechts voor een gedeelte groot € 100,- mee te tellen, zoals de vader heeft voorgesteld.
De behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)]
4.14.
De vader is niet alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1 (voornaam)] , maar ook voor [minderjarige 2 (voornaam)] . Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] € 554,- bedraagt in 2023. Partijen zijn het er daarnaast over eens dat de vader van [minderjarige 2 (voornaam)] € 150,- per maand kinderalimentatie voor haar aan haar moeder betaalt.
De draagkracht van de ouders en mevrouw [C]
4.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Voor het bepalen van de draagkracht wordt allereerst gekeken naar het inkomen van die ouder. Daarna wordt bekeken welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die door de Expertgroep Alimentatie wordt aanbevolen. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten uitgeeft. Daarnaast wordt rekening gehouden met een bedrag aan overige vaste lasten in 2023 van € 1.175,- per maand. Van het netto besteedbaar inkomen dat dan overblijft is
volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
De draagkracht van de vader
4.16.
De draagkracht van de vader berekent de rechtbank op € 489,- per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
4.17.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de vader. Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het loon uit loondienst van de vader bij [werkgever van A] B.V.. De rechtbank zal het inkomen uit overwerk in de maand augustus 2023 buiten beschouwing laten omdat de vader voldoende heeft onderbouwd dat hij toen incidenteel heeft overgewerkt om zijn advocaatkosten te kunnen betalen. Verder zal de rechtbank aan de zijde van de vader niet met het kindgebonden budget van [minderjarige 2 (voornaam)] rekenen zoals partijen in hun berekeningen hebben gedaan. De rechtbank zal het kindgebonden budget van [minderjarige 2 (voornaam)] namelijk meenemen in het inkomen van mevrouw [C] , omdat zij degene is die dit budget ontvangt en het budget daardoor invloed heeft op haar draagkracht en niet die van de vader. Uit de door de vader overgelegde loonstroken van de maanden maart tot en met augustus 2023 blijkt dat de vader een inkomen heeft van € 3.300,- bruto per maand (productie 1 en 10 van de vader (versie van 28 september 2023)). De rechtbank heeft berekend dat dit voor de vader € 2.675,- netto per maand is. Die berekening is in bijlage 1 van deze beschikking opgenomen.
4.18.
Op basis van de hiervoor genoemde draagkrachtformule heeft de vader een draagkracht van € 489,- per maand voor kinderalimentatie.
De draagkracht van de moeder
4.19.
De draagkracht van de moeder berekent de rechtbank op € 214,- per maand. De rechtbank zal uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
4.20.
Ook bij de draagkracht van de moeder kijkt de rechtbank eerst naar haar inkomen.
Voor dat inkomen gaat de rechtbank uit van het loon uit loondienst van de moeder bij [werkgever van B] . De rechtbank houdt hierbij rekening met het inkomen uit overwerk van € 1.356,- per jaar omdat hier geen verweer tegen is gevoerd. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een gemiddelde van € 143,66 per maand aan eindejaarsuitkering. Beide partijen zijn het hier mee eens. Uit de door de moeder overgelegde salarisspecificaties van juli, augustus en september 2023 blijkt dat de moeder een inkomen heeft van € 1.397,- bruto per maand (productie 6 van de moeder). De rechtbank heeft berekend dat dit voor de moeder, inclusief toeslagen en kindgebonden budget, neerkomt op € 2.114,- netto per maand. Die berekening is in bijlage 2 van deze beschikking opgenomen.
4.21.
Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] . Op basis van de hiervoor genoemde draagkrachtformule heeft de moeder een draagkracht van € 214,- per maand.
De draagkracht van mevrouw [C]
4.22.
De draagkracht van mevrouw [C] om te voorzien in de kosten van [minderjarige 2 (voornaam)] berekent de rechtbank op € 116,- per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
4.23.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van mevrouw [C] . Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het loon uit loondienst van mevrouw [C] bij [werkgever van C] . Uit de door de vader overgelegde loonstroken van de maanden juni, juli en augustus 2023 blijkt dat mevrouw [C] een inkomen heeft van € 1.873,- bruto per maand. Bij het inkomen van mevrouw [C] houdt de rechtbank rekening met het kindgebonden budget dat zij ontvangt voor [minderjarige 2 (voornaam)] . De rechtbank heeft berekend dat het inkomen van mevrouw [C] hierdoor neerkomt op € 1.892,- netto per maand. Die berekening is in bijlage 3 van deze beschikking opgenomen.
4.24.
Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 2 (voornaam)] Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ die de Expertgroep Alimentatie heeft ontwikkeld. Als het inkomen lager is dan € 1.930,- netto per maand geldt namelijk die tabel in plaats van de hiervoor genoemde draagkrachtformule. Volgens die tabel heeft een persoon met een inkomen van € 1.892,- per maand een draagkracht van € 116,- per maand.
De draagkracht van de heer [D]
4.25.
De rechtbank constateert dat recente financiële gegevens om te kunnen berekenen wat de draagkracht van de heer [D] is ontbreken. Het staat de rechtbank (gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2012) daarom vrij een schatting te maken van de financiële situatie van de heer [D] . Tijdens de zitting heeft de vader gezegd dat de heer [D] met € 150,- per maand bijdraagt aan de kosten van [minderjarige 2 (voornaam)] . Gelet hierop stelt de rechtbank zijn draagkracht vast op dit bedrag.
Het verdelen van de draagkracht van de vader over [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)]
4.26.
De vader is onderhoudsplichtig voor zowel [minderjarige 1 (voornaam)] als [minderjarige 2 (voornaam)] . Er moet dus worden bepaald hoe de draagkracht van de vader over deze twee kinderen moet worden verdeeld. De advocaat van de vader stelt dat behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] naar rato van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen voor [minderjarige 2 (voornaam)] , te weten de vader, mevrouw [C] en de heer [D] , moet worden verdeeld. De rechtbank volgt de vader niet in zijn stelling. Want uit artikel 1:397 lid 2 BW volgt dat nu er meerdere onderhoudsplichtigen zijn jegens [minderjarige 2 (voornaam)] , er bij de bepaling van de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2 (voornaam)] , zowel rekening gehouden moet worden met ieders draagkracht, als met de verhouding waarin een ieder tot [minderjarige 2 (voornaam)] staat. De rechtbank zal daarom eerst bepalen welk deel de ouders van [minderjarige 2 (voornaam)] , mevrouw [C] en de heer [D] , in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2 (voornaam)] kunnen voldoen. Als er de ouders van [minderjarige 2 (voornaam)] onvoldoende draagkracht hebben om in haar behoefte te kunnen voorzien, is de vader als stiefouder van [minderjarige 2 (voornaam)] verplicht om bij te springen. De vader is dus enkel voor het resterende deel van de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] onderhoudsplichtig.
4.27.
Zoals hiervoor berekend heeft mevrouw [C] een draagkracht van € 116,- voor [minderjarige 2 (voornaam)] per maand en de heer [D] een draagkracht van € 150,- per maand. Gezamenlijk hebben zij dus een draagkracht van € 266,- per maand. Zij hebben dus niet genoeg draagkracht voor de kosten voor [minderjarige 2 (voornaam)] die € 554,- per maand bedragen. De vader kan daarom worden aangesproken om bij te springen voor het resterende deel van de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] van (554 -/- 266=) € 288,- per maand.
4.28.
Nu bepaald is voor welk deel van de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] de vader onderhoudsplichtig is, zal de rechtbank vaststellen hoe de draagkracht van de vader over [minderjarige 2 (voornaam)] en [minderjarige 1 (voornaam)] zal worden verdeeld. In beginsel moet de draagkracht gelijk worden verdeeld (dat wil zeggen gelijkelijk verdelen over de twee kinderen), maar bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven voor een andere verdeling. In dit geval is sprake van bijzondere omstandigheden. Er is namelijk sprake van een duidelijk verschil in de behoefte van de kinderen. Want de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] is € 735,- per maand en de resterende behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] is € 288,- per maand. De rechtbank vindt dat de draagkracht van de vader daarom naar rato van de behoeften moet worden verdeeld. Dit is overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 1991 (NJ 1992, 178). De formule voor het verdelen van de draagkracht luidt: (behoefte van het kind / behoefte van alle kinderen samen) x beschikbare draagkracht. Toepassing van deze formule brengt mee dat de vader voor [minderjarige 1 (voornaam)] een bedrag van (735/1.023 x 489 =) € 351,- per maand aan draagkracht beschikbaar heeft en voor [minderjarige 2 (voornaam)] een bedrag van (288/1.023 x 489 =) € 138,- per maand.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1 (voornaam)]
4.29.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] , dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd. Zo’n vergelijking is hier niet aan de orde, omdat de ouders niet genoeg draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] te kunnen voorzien. Zoals hiervoor berekend, heeft de vader een draagkracht van € 351,- per maand en de moeder een draagkracht van € 214,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is dus
€ 565,-, terwijl de kosten voor [minderjarige 1 (voornaam)] € 735,- per maand zijn.
De zorgkorting
4.30.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. [minderjarige 1 (voornaam)] verblijft op basis van de huidige zorgregeling gemiddeld drie dagen per week bij de vader. Volgens de Expertgroep Alimentatie past daarbij een zorgkorting van 35% van de behoefte. Hierbij gaat het om de behoefte zonder de bijzondere kosten (van bijvoorbeeld de kinderopvang). De moeder stelt dat er op het moment dat [minderjarige 1 (voornaam)] naar de basisschool zal gaan een wijziging zal komen in de zorgkorting. De rechtbank zal zoals eerder overwogen, geen houden met een alternatieve fictieve zorgregeling omdat het onduidelijk is wat er in de toekomst zal gebeuren.
4.31.
De zorgkorting die de vader krijgt komt dus neer op 35% van de behoefte van € 541,- (zonder de bijzondere kosten van de kinderopvang), dus € 189,- per maand. Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, zou het niet eerlijk zijn als de vader deze korting volledig mag toepassen. Als de vader namelijk alle kosten die hij maakt voor de kinderen in mindering mag brengen op de alimentatie, dan komt het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de moeder te rusten. De moeder moet tenslotte ook kosten voor [minderjarige 1 (voornaam)] maken, die zij eigenlijk niet kan dragen. De rechtbank vindt het in zo’n geval redelijk dat ieder de helft van het tekort draagt, dus een bedrag van € 85,- per maand. Dit betekent dat de vader van de zorgkorting maar een bedrag van (189 -/- 85 =) € 104,- per maand in mindering mag brengen op zijn draagkracht. Er blijft dan een bedrag van (351 -/- 104 =) € 247,- per maand over dat de vader aan kinderalimentatie moet betalen.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
4.32.
De rechtbank zal beslissen dat de vader de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Als [minderjarige 1 (voornaam)] bij de vader gaat wonen
4.33.
De rechtbank zal bepalen dat wanneer de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1 (voornaam)] bij de vader komt te liggen, de door de vader aan de moeder te bepalen alimentatie op nihil wordt vastgesteld. De moeder heeft dan immers geen recht meer op een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1 (voornaam)] , aangezien de vader deze op dat moment hoofdzakelijk zal dragen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.34.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1 (voornaam)] , en bepaalt dat deze bijdrage vanaf 1 augustus 2022 € 247,- per maand bedraagt, en dat deze bijdrage vanaf het moment waarop [minderjarige 1 (voornaam)] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft wordt bepaald op nihil;
5.2.
beslist dat de vader deze bijdrage steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. G.L.M. Urbanus, rechter, in samenwerking met de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
[.]
Bijlage 1: draagkracht vader 2023
Bijlage 2: draagkracht moeder 2023
Bijlage 3: draagkracht nieuwe partner vader 2023

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek