4.3Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier en het hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht volgt dat er jarenlang moeilijkheden zijn geweest binnen het gezin van verdachte. Uiteindelijk hebben twee dochters van verdachte, [aangeefster 1] (hierna: [aangeefster 1] ) en [aangeefster 2] (hierna: [aangeefster 2] ) aangifte tegen hun vader gedaan.
Verdachte ontkent de tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de verwijten die verdachte worden gemaakt. De rechtbank zal hierbij ingaan op de aan verdachte tenlastegelegde feiten met de daarbij behorende gedachtestreepjes.
Feit 1
Het duwen van een sigaret in de mond van [aangeefster 1] (1e gedachtestreepje) en het slaan tegen het oog (5e gedachtestreepje)
[aangeefster 1] heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte op donderdag 3 december 2020 een sigaret in haar mond heeft geduwd en haar vervolgens op haar linkeroog en tegen haar mond heeft geslagen. Vervolgens heeft verdachte nog 1,5 uur tegen haar geschreeuwd, aldus [aangeefster 1] .
Dat er op die dag onenigheid is geweest in het gezin van verdachte, staat wel vast. De moeder van [aangeefster 1] , die als getuige is gehoord, heeft hierover verklaard dat er een discussie is geweest over een sigaret van [aangeefster 1] , maar dat hierbij geen fysiek geweld tegen [aangeefster 1] is gebruikt. De broer van [aangeefster 1] was op het moment van deze discussie ook thuis, maar hij heeft verklaard dat hij niets heeft gezien dat duidt op een mishandeling. Beide getuigen verklaren eveneens niets over het schreeuwen van verdachte tegen [aangeefster 1] . Ook hebben zij verklaard dat zij niet hebben gezien dat [aangeefster 1] in de dagen volgend op 3 december 2020, toen [aangeefster 1] nog thuis was, een blauw oog had.
Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat op maandag 7 december 2020 door getuigen een blauw oog bij [aangeefster 1] is gezien. Haar decaan van school, mevrouw [getuige 1] , heeft op maandag 7 december 2020 om 16 uur een gesprek met [aangeefster 1] en ziet dat [aangeefster 1] overstuur is en een blauw oog heeft. De vriend van [aangeefster 1] , [getuige 2] , verklaart ook die dag een blauw oog te hebben gezien, mogelijk was dat al op een tijdstip voor het gesprek dat [aangeefster 1] met [getuige 1] had, maar dat kan niet uit de verklaring van [getuige 2] worden afgeleid.
Het is dan ook de vraag of kan worden vastgesteld dat dit letsel enkele dagen daarvoor is toegebracht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. [aangeefster 1] heeft bij haar aangifte op 14 december 2020 foto’s overhandigd waarop te zien is dat zij een blauw oog heeft. De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden geverifieerd wanneer deze foto’s zijn genomen, ook al is met een pen op de foto’s 4/12, 5/12 en 6/12 gezet. De rechtbank is eveneens van oordeel dat deze foto’s geen uitsluitsel kunnen geven over de dag waarop dit letsel is ontstaan.
Het rapport van de forensisch arts biedt ook geen uitsluitsel. [aangeefster 1] is op 11 december 2020 [aangeefster 1] door een forensisch arts van de GGD onderzocht, acht dagen na de gestelde mishandeling. De forensisch arts heeft een huidverkleuring bij het linkeroog en wondjes in de mond waargenomen. De forensisch arts beoordeelt dat de tijdsinterval tussen het tijdstip van de gestelde mishandeling en het onderzoek
kan passenbij de ouderdom van het letsel.
Deze conclusie laat echter te veel ruimte dat het letsel ook op andere tijdstippen en op andere wijze kan zijn toegebracht, zeker tegen de achtergrond van de getuigenverklaringen.
De rechtbank kan op grond van het vorengaande dan ook niet vaststellen wanneer [aangeefster 1] het blauwe oog heeft opgelopen en meer in het bijzonder wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van dat blauwe oog. Nu er ook overigens onvoldoende steunbewijs aanwezig is, zal de rechtbank verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Het kleineren, intimideren en denigreren van [aangeefster 1]
heeft verklaard dat gedurende anderhalf jaar voorafgaand aan de aangifte wekelijks tegen haar is geschreeuwd, op intimiderende en dreigende wijze. Nog daargelaten de vraag of hetgeen op dit punt is tenlastegelegd wel kan worden aangemerkt als mishandeling, in de zin van opzettelijke benadeling van de gezondheid (artikel 300 lid 4 Sr), kan ook dit onderdeel niet worden bewezen vanwege het ontbreken van voldoende bewijs.
De verklaring van [aangeefster 2] kan niet als steunbewijs dienen. [aangeefster 2] heeft in haar aangifte verklaard dat zij voor haar twaalfde levensjaar wel eens heeft gezien dat verdachte echt heel kwaad werd op [aangeefster 1] . [aangeefster 2] is geboren in het jaar 1999. Daaruit volgt dat zij dus verklaart over een situatie die zich vóór 2011 zou hebben voorgedaan en dat valt buiten de tenlastegelegde periode. Het dossier bevat verder geen steunbewijs voor het kleinerend, denigrerend, dreigend, schreeuwend toespreken, schelden of intimideren binnen deze periode.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande verdachte dan ook vrijspreken van dit gedachtestreepje.
Het sturen van intimiderende en dwingende berichten
Uit het dossier volgt dat de tenlastegelegde teksten deel uitmaken van Whatsapp berichten die de moeder van [aangeefster 1] haar heeft gestuurd op respectievelijk 14 en 15 december 2020. Verdachte heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de precieze inhoud van het bericht dat door zijn vrouw aan [aangeefster 1] werd verstuurd. Dat blijkt ook niet uit het dossier. De inhoud van dit bericht kan derhalve niet aan verdachte worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit gedachtestreepje vrijspreken. Aan de vraag of dergelijke berichten als (geestelijke) mishandeling kunnen worden aangemerkt, wordt niet toegekomen.
Het schudden van [aangeefster 1]
heeft verklaard dat verdachte haar bij haar armen heeft beetgepakt en haar door elkaar heeft geschud. Dit zou zich tot ongeveer anderhalf jaar voorafgaand aan de aangifte hebben voorgedaan. Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen die de aangifte van [aangeefster 1] op dit punt ondersteunen. [aangeefster 2] heeft zowel tegen de politie als tegen de medewerker Ambulante Crisishulp verklaard dat haar vader haar bij de schouders pakte en door elkaar schudde. [aangeefster 2] heeft het hierbij over zichzelf en niet over [aangeefster 1] . Reeds daarom kunnen deze verklaringen niet als steunbewijs dienen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit gedachtestreepje.
Het vastpakken, knijpen, duwen en slaan van [aangeefster 1]
De rechtbank stelt vast dat zowel in de aangifte als in het later aanvullende verhoor van [aangeefster 1] niets wordt gezegd over het knijpen of duwen door verdachte. Wel is door [aangeefster 1] verklaard dat verdachte haar een paar klappen op haar bovenbeen zou hebben gegeven. Echter wordt door [aangeefster 1] verder niet aangegeven wanneer en waar dit incident zich zou hebben voorgedaan. De aangifte wordt op dit punt bovendien niet ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Over de specifieke gebeurtenis met betrekking tot het slaan tegen het oog van [aangeefster 1] op 3 december 2020 is hiervoor al overwogen dat dit niet kan worden vastgesteld. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van alle handelingen die zij ondergebracht bij dit gedachtestreepje.
Het aanwezig zijn bij het kleineren en mishandelen van [aangeefster 2]
[aangeefster 1] heeft bij de politie verklaard dat zij zelf nooit aanwezig is geweest bij de mishandelingen van [aangeefster 2] . Wel heeft [aangeefster 1] haar vader horen schreeuwen. De rechtbank kan op grond van de stukken in het dossier, zoals hierna bij de beoordeling van feit 2 zal blijken, ook niet vaststellen dat [aangeefster 2] door verdachte is gekleineerd dan wel is mishandeld. De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit gedachtestreepje vrijspreken. Waar hiervoor al de vraag is opgeworpen of het kleineren van [aangeefster 1] zélf wel als (geestelijke) mishandeling kan worden aangemerkt, springt die vraag hier – waar het gaat om het aanwezig zijn bij het kleineren van een ánder – nog veel meer in het oog. Maar aan beantwoording van die vraag komt de rechtbank ook hier niet toe.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder feit 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Feit 2 primair
Het kleineren, intimideren en denigreren van [aangeefster 2]
heeft verklaard dat verdachte haar vanaf haar vierde levensjaar fysiek heeft mishandeld. De rechtbank stelt vast dat [aangeefster 2] in haar aangifte bij de politie geen verdere duiding geeft over deze fysieke mishandelingen, maar aangeeft dat verdachte haar voornamelijk heeft geïntimideerd, gekleineerd en tegen haar heeft geschreeuwd. [aangeefster 1] heeft verklaard dat zij er wel wat van heeft meegekregen, in die zin dat zij haar vader hoorde schreeuwen en haar zus hoorde huilen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende specifiek om te kunnen dienen als steunbewijs. Nu er ook overigens geen ander bewijs is dat de aangifte van [aangeefster 2] op dit punt ondersteunt, zal de rechtbank verdachte van dit gedachtestreepje vrijspreken.
De intimiderende en dwingende berichten
Het bericht waar in de tenlastelegging naar wordt verwezen maakt deel uit van een Whatsapp-conversatie. Hierin staat onder meer dat verdachte blij is met de toezegging dat [aangeefster 2] wil meewerken aan een zorgtraject, dat het vechten stopt en er geen juridische procedures over en weer meer zijn. Verdachte wenst de band met [aangeefster 2] te herstellen en hij wil op een leuke manier omgaan met [aangeefster 2] en haar partner. Verder volgt uit de Whatsapp-berichten dat [aangeefster 2] alle tijd krijgt om de door verdachte verstuurde informatie door te lezen en voor te leggen aan haar begeleidster [begeleidster] . Ook mag [begeleidster] mee naar toekomstige afspraken. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de tenlastegelegde passages uit de door verdachte verstuurde Whatsapp- berichten niet als dreigend of intimiderend kunnen worden beschouwd en daarom niet als mishandeling kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit gedachtestreepje.
Het schudden en het van de trap duwen van [aangeefster 2]
De rechtbank stelt vast dat [aangeefster 2] heeft verklaard dat zij door verdachte door elkaar is geschud en dat verdachte haar
naar de trapheeft geduwd. Eenmaal beneden heeft hij haar naar de grond geduwd en is hij tegen haar gaan schreeuwen, aldus [aangeefster 2] . In de tenlastelegging staat echter opgenomen dat verdachte haar
van de trapzou hebben geduwd. Iemand van de trap duwen is in het algemeen spraakgebruik iets anders dan iemand naar de trap duwen. Reeds hierom dient verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Het dossier bevat verder ook geen andere bewijsmiddelen die de aangifte van [aangeefster 2] op het punt van het door elkaar schudden ondersteunen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van alle onderdelen die vallen onder dit gedachtestreepje.
Het knijpen, duwen en slaan van [aangeefster 2]
Ten aanzien van het slaan lijkt [aangeefster 2] tegenstrijdig te verklaren. In haar getuigenverklaring van 21 januari 2021 zegt zij dat zij klappen voor haar zusjes heeft opgevangen. In haar aangifte verklaart zij dat haar vader haar nooit fikse klappen heeft gegeven en dat hij nooit letterlijk naar haar heeft uitgehaald. Zij was daarom verbaasd dat hij [aangeefster 1] wel klappen had gegeven. Deze tegenstrijdigheid maakt reeds dat het slaan niet bewezen kan worden. [aangeefster 2] heeft verder verklaard dat haar vader haar heeft geduwd (naar de trap en naar de grond) en dat hij haar “een soort van knijpend” vast hield bij het door elkaar schudden. Voor deze onderdelen ontbreekt steunbewijs. Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte [aangeefster 2] heeft geknepen, geduwd of geslagen. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit gedachtestreepje vrijspreken.
Het aanwezig zijn bij het kleineren en mishandelen van [aangeefster 1]
Hierover heeft [aangeefster 2] nauwelijks iets verklaard. [aangeefster 2] heeft alleen verklaard dat zij, vroeger toen zij klein was, wel eens getuige is geweest van mishandelingen van [aangeefster 1] . En dat zij in ieder geval voor haar 12e levensjaar heeft gezien dat verdachte echt heel kwaad op [aangeefster 1] werd. [aangeefster 1] is vijf jaar jonger dan [aangeefster 2] . [aangeefster 1] zelf heeft verklaard dat zij pas vanaf haar pubertijd werd mishandeld. Deze verklaringen sluiten dus onvoldoende op elkaar aan om bewijs te kunnen dienen. Daar komt bij dat verdachte wordt vrijgesproken van de mishandeling van [aangeefster 1] . Ook overigens is er geen bewijs van het aanwezig zijn bij het vermeende kleineren en mishandelen van [aangeefster 1] .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder feit 2 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 2 primair.
Feit 2 subsidiair
Verdachte wordt hier het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van [aangeefster 2] om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen verweten, en dat is strafbaar. De Whatsapp berichten die verdachte tussen 14 december 2020 en 16 december 2020 naar [aangeefster 2] heeft gestuurd, kunnen echter niet als een dergelijke beïnvloeding worden gezien. Ten eerste omdat in het betreffende Whatsapp-bericht, anders dan is tenlastegelegd, niet wordt gesproken over het starten van een juridische procedures dan wel het alleen moeten verklaren binnen een zorgtraject. Ten tweede was er voor verdachte op dat moment nog helemaal geen aanleiding om te veronderstellen dat [aangeefster 2] vanwege de aangifte van [aangeefster 1] ook een verklaring bij de rechter of de politie zou afleggen, temeer nu [aangeefster 2] al jaren uit huis was en zij al die tijd geen contact had met [aangeefster 1] .
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en zal verdachte dan ook hier van vrijspreken.
Conclusie
De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank verdachte van beide feiten zal vrijspreken. Uit wat hiervoor is overwogen is dat niet omdat de rechtbank de beide aangeefsters ongeloofwaardig acht of omdat de rechtbank de verklaringen van verdachte gelooft. De rechtbank stelt slechts vast dat – om de redenen die hiervoor uiteen zijn gezet – er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor hetgeen verdachte ten laste is gelegd.