Beoordeling door de voorzieningenrechter
Het geschil in de hoofdzaak
4. Verzoekster en het college hebben een geschil over de vraag welke voorbereidingsprocedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is op de aanvraag om de omgevingsvergunning.
5. Volgens verzoekster is de reguliere voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing, omdat de afwijking van het bestemmingsplan kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.7 van en artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
6. Volgens het college valt de aanvraag niet onder een van de daarin aangewezen categorieën van gevallen, zodat de afwijking van het bestemmingsplan alleen kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo is dan de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.3 van toepassing.
7. De uitkomst van dit geschil over de voorbereidingsprocedure is bepalend voor het antwoord op de vraag of er, zoals verzoekster stelt, een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Artikel 3.9, derde lid, van de Wabo regelt wanneer de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgelegde regeling van toepassing is bij aanvragen om omgevingsvergunningen: dat is alleen het geval als daarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.
8. De voorzieningenrechter acht het standpunt van het college dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is niet op voorhand onjuist. De rechtbank moet zich verder over deze rechtsvraag buigen in de hoofdzaak – in de procedure over het beroep vanwege het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege. Op grond van artikel 8:55f, in samenhang met artikel 8:55b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank daarover zo mogelijk binnen uiterlijk dertien weken uitspraak. Die uitspraak zal niet voor 1 januari 2024 gedaan worden.
Verzoekster wil uitsluitsel voordat de Omgevingswet in werking treedt
9. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, omdat zij stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij een bekendmaking vóór 1 januari 2024 van de – gestelde – van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Zij wijst er daartoe op dat de regeling voor het van rechtswege verlenen van omgevingsvergunningen op die datum vervalt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en dat niet is voorzien in overgangsrecht op dit onderwerp.
Geen omgevingsvergunning van rechtswege vanaf januari 2024
10. Per 1 januari 2024 wordt de Wabo ingetrokken en treedt de Omgevingswet in werking. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing op de aanvraag van verzoekster, totdat het besluit onherroepelijk wordt. Artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo is echter van dit overgangsrecht uitgezonderd. De wetgever heeft op deze manier geregeld dat aanvragen om omgevingsvergunningen die voor 1 januari 2024 zijn ingediend nog volgens de Wabo worden afgehandeld, maar heeft de regeling voor van rechtswege verleende omgevingsvergunningen per die datum met onmiddellijke werking laten vervallen.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat dit tot gevolg heeft dat van rechtswege verleende omgevingsvergunningen nog aan de orde kunnen zijn, als de beschikking vóór 1 januari 2024 van rechtswege is gegeven, in de zin van artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. Dat kan zich slechts voordoen bij aanvragen waarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en die uiterlijk acht weken voor 1 januari 2024 zijn gedaan, mits deze uit artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo volgende beslistermijn niet is verlengd op grond van het derde lid.
Procedure over vergunning van rechtswege blijft mogelijk
12. Op grond van artikel 4:20c, eerste lid, moet het bevoegd gezag een van rechtswege verleende omgevingsvergunning binnen twee weken bekend maken. Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo treedt een van rechtswege verleende omgevingsvergunning in werking als na deze bekendmaking de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of, als bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
13. De voorzieningenrechter oordeelt dat omgevingsvergunningen die voor 1 januari 2024 van rechtswege zijn verleend, ook na die datum nog bekend moeten worden gemaakt en in werking kunnen treden. Dat artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo van het overgangsrecht uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet is uitgezonderd, heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning vervalt. Zodra die verlening van rechtswege is ontstaan, geldt zij immers als beschikking, op grond van artikel 4:20b, tweede lid, van de Awb. Hoewel de verplichting tot bekendmaking volgt uit het ten aanzien van de Omgevingswet per direct te vervallen artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb, geldt voor beschikkingen ook de algemene procesrechtelijke verplichting tot bekendmaking, op grond van artikel 3:40 van de Awb. Laatstgenoemde bepaling blijft van toepassing op procedures op grond van de Wabo, ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
14. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat deze interpretatie van het overgangsrecht in lijn is met de bedoeling van de wetgever. Bij de parlementaire behandeling is namelijk benadrukt dat als “kantelmoment” is gekozen voor het moment waarop de aanvraag is ingediend. Het laten vervallen van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning met onmiddellijke werking is daarbij ingegeven vanuit de wens om de uitvoerbaarheid van de overgang van het huidige naar het nieuwe stelsel voor de bestuursorganen te vereenvoudigen.De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat ook de wetgever voor ogen had dat bepalend is dat uiterlijk op de dag voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan vanwege het verstrijken van het beslistermijn, en niet of die vergunning ook al bekend is gemaakt.
15. De conclusie is dat ook na 1 januari 2024 bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd over de vraag óf een uiterlijk acht weken voor die datum ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Een dergelijke vraag kan aan de orde worden gesteld in een beroepsprocedure op de grondslag van artikel 8:55f van de Awb, over het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege. Als de bestuursrechter in een dergelijke procedure oordeelt dat uiterlijk op 31 december 2023 een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, dan is het bevoegd gezag gehouden die vergunning bekend te maken. Een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kan in dat geval ook na 1 januari 2024 nog in werking treden.
Geen spoedeisend belang bij oordeel in december 2023
16. De voorzieningenrechter oordeelt dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van onverwijlde spoed in de zin van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb die gelet op de belangen van verzoekster vereist dat voor 1 januari 2024 een voorlopige voorziening wordt getroffen. Verzoekster kan de procedure in de hoofdzaak afwachten, zonder daarmee haar gestelde rechten prijs te geven.
17. Het gaat in deze zaak om de uitleg van het overgangsrecht bij de Omgevingswet, waarbij de uitkomst duidelijk is. Verzoekster en het college hoeven daarvoor niet op een zitting te worden gehoord. Het verzoek om voorlopige voorziening moet als kennelijk ongegrond worden afgewezen. Het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.