ECLI:NL:RBMNE:2023:6500

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
10481868 \ UC EXPL 23-2971
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot betaling van vergoeding op basis van overeenkomst van opdracht tussen pensioenfonds en voormalig lid van de Raad van Toezicht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [onderneming], en de stichting [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot betaling van een vergoeding van € 10.000,-- over het jaar 2022, gebaseerd op een overeenkomst van opdracht. [eiser] was per 1 januari 2019 benoemd als lid van de Raad van Toezicht van [gedaagde], maar is per 1 januari 2022 afgetreden en niet herbenoemd. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] geen vergoeding verschuldigd is, omdat [eiser] de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht na zijn aftreden. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin [eiser] door toedoen van [gedaagde] de werkzaamheden niet kon verrichten, aangezien het Verantwoordingsorgaan [eiser] niet voor herbenoeming had voorgedragen. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van € 1.300,42.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10481868 UC EXPL 23-2971 MS/1270
Vonnis van 13 december 2023
inzake
[eiser] , handelend onder de naam [onderneming],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.D.J. van Ruyven,
tegen:
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. I.H. Vermeeren-Keijzers.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties.
1.2.
Op 13 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde mr. A.D.J. van Ruyven. Namens [gedaagde] zijn verschenen de heer [A] , directeur van [gedaagde] ,
de heer [B] , voorzitter van het bestuur van [gedaagde] , en
mr. I.H. Vermeeren-Keijzers, gemachtigde van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De overwegingen van de kantonrechter

Voorgeschiedenis
2.1.
[gedaagde] heeft sinds 1 januari 2019 een Raad van Toezicht (hierna: RvT). Op grond van artikel 9C lid 1 van haar statuten worden de leden van de RvT benoemd door het bestuur na het opstellen van een profielschets en een bindende voordracht van het Verantwoordingsorgaan. Op grond van het tweede lid is ook voorafgaande instemming van De Nederlandsche Bank nodig voordat een lid van de RvT kan worden benoemd.
2.2.
In artikel 4 lid 3 van het Reglement van de RvT, dat op 5 september 2018 is vastgesteld, is bepaald dat de zittingsduur van een lid van de RvT maximaal vier jaar is, afhankelijk van het rooster van aftreden zoals dat door de RvT is vastgesteld en rekening houdend met de maximale totale zittingsduur van acht jaar. Het doel van dit rooster van aftreden is om te voorkomen dat de leden van de RvT na vier jaar gelijktijdig aftreden.
2.3.
[eiser] is op 10 maart 2019 per 1 januari 2019 als lid van de RvT benoemd, samen met twee andere leden. [gedaagde] heeft hiertoe met [onderneming] , de eenmanszaak van [eiser] (hierna ook: [eiser] ), een overeenkomst van opdracht gesloten. Deze overeenkomst is op 21 augustus 2019 aan [eiser] toegezonden en door [eiser] op 15 mei 2020 ondertekend geretourneerd.
In artikel 6 lid 1 van de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2022.
In artikel 3 lid 1 van de overeenkomst is bepaald dat de werkzaamheden voor de opdrachtgever in de rol van lid van de raad van toezicht worden uitgevoerd voor een vast bedrag van € 10.000,-- per jaar exclusief btw.
In artikel 3 lid 6 is bepaald dat opdrachtgever geen beloning verschuldigd is over die periode waarin opdrachtnemer om welke reden dan ook, behalve wanneer door toedoen van opdrachtgever, de overeengekomen werkzaamheden niet kan verrichten.
2.4.
De RvT heeft in haar vergadering van 29 augustus 2019 het rooster van aftreden vastgesteld. Daarbij is bepaald dat [eiser] per 1 januari 2022 aftreedt. [eiser] is conform dit rooster inderdaad per 1 januari 2022 als lid van de RvT afgetreden. Hij is per die datum niet herbenoemd.
2.5.
[eiser] heeft tegenover [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van de vergoeding van € 10.000,-- over het jaar 2022. [gedaagde] heeft dit echter geweigerd.
De vordering
2.6.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de overeengekomen vergoeding van € 10.000,--, vermeerderd met rente en kosten.
Hij stelt zich ter onderbouwing van deze vordering op het standpunt dat in de overeenkomst van opdracht is bepaald dat hij tot 1 januari 2023 benoemd zou blijven en hij daarom ook over het jaar 2022 nog recht heeft op de vergoeding van € 10.000,--.
Het verweer
2.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] over het jaar 2022 geen aanspraak kan maken op de vergoeding van € 10.000,-- omdat de overeenkomst per 1 januari 2022 na het aftreden van [eiser] als lid van de RvT is geëindigd en hij bovendien in 2022 geen werkzaamheden voor haar heeft verricht.
De beoordeling
2.8.
Aanleiding voor het geschil tussen partijen is de discrepantie tussen de overeenkomst van opdracht en het rooster van aftreden. De overeenkomst van opdracht vermeldt immers dat de overeenkomst is aangegaan voor de periode tot en met 31 december 2022 terwijl in het rooster van aftreden is bepaald dat [eiser] per 1 januari 2022 zou aftreden. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het rooster van aftreden niet in de overeenkomst is verwerkt nadat [eiser] deze op 15 mei 2020 ondertekend had geretourneerd en heeft erkend dat het beter was geweest als dat wel was gebeurd.
2.9.
Deze discrepantie kan er echter niet toe leiden dat [eiser] over het jaar 2022 aanspraak kan maken op de vergoeding van € 10.000,--. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.10.
De kantonrechter laat in het midden of de overeenkomst van opdracht per 1 januari 2022 is beëindigd als gevolg van het aftreden van [eiser] per die datum. Ook als de overeenkomst van opdracht in 2022 nog doorliep, geldt dat [eiser] vanaf 1 januari 2022 geen lid meer was van de RvT en dus ook de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht. Op grond van artikel 3 lid 6 van de overeenkomst is [gedaagde] hem daarom vanaf 1 januari 2022 geen vergoeding verschuldigd.
2.11.
[eiser] heeft een beroep gedaan op de uitzondering die in artikel 3 lid 6 wordt genoemd en stelt dat hij de overeengekomen werkzaamheden door toedoen van [gedaagde] niet heeft kunnen verrichten. De kantonrechter volgt [eiser] echter niet in dit standpunt.
2.12.
Op grond van artikel 9C van de statuten van [gedaagde] worden de leden van de RvT immers benoemd door het bestuur na een bindende voordracht van het Verantwoordingsorgaan. Daarbij is ook bepaald dat het bestuur niet aan deze voordracht voorbijgaat, tenzij een kandidaat lid niet voldoet aan de profielschets. Deze werkwijze geldt ook voor herbenoeming van leden van de RvT.
Conclusie
2.13.
Vast staat, dat het Verantwoordingsorgaan [eiser] niet voor herbenoeming heeft voorgedragen omdat zij hiertegen bezwaar had. Omdat het Verantwoordingsorgaan niet vereenzelvigd kan worden met [gedaagde] , is geen sprake van een situatie waarin [eiser] na 1 januari 2022 door toedoen van [gedaagde] de overeengekomen werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten. Zijn vordering wordt daarom afgewezen.
Kosten
2.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] heeft primair verzocht [eiser] te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte proceskosten. Een hiertoe strekkend verzoek is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan zou pas sprake zijn als het instellen van de vordering van [eiser] , gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van [gedaagde] achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [eiser] zijn vordering zou hebben gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
2.15.
De kantonrechter ziet in de procesopstelling van [eiser] ook geen aanleiding om, zoals [gedaagde] subsidiair heeft verzocht, het puntenaantal voor de forfaitaire proceskostenvergoeding te verdubbelen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- dagvaarding € 132,42
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde € 792,00 (2 punten x tarief € 396,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.300,42
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.300,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen;
3.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.