ECLI:NL:RBMNE:2023:6494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
UTR 22/5050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar studiefinanciering

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, van 15 september 2022, waarbij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser had in 2014 studiefinanciering ontvangen, maar zijn recht op deze financiering was op 1 december 2021 beëindigd. De aanloopfase voor het terugbetalen van de studieschuld was gestart op 1 januari 2022 en zou 24 maanden duren. Eiser verzocht op 22 april 2022 om schorsing van de terugbetalingstermijn wegens een nieuwe studie, maar de minister stelde dat de schorsing pas inging op 1 mei 2022. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens de minister geen besluit was genomen dat de aanloopfase zou verkorten.

Tijdens de zitting op 26 september 2023 bleek dat de minister inmiddels een nieuw besluit had genomen, waardoor de aanloopfase nu tot 1 juli 2024 loopt. Eiser gaf aan dat hij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat hij met het beroep niet in een gunstigere positie kon komen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelde de minister echter wel in de proceskosten van eiser, omdat de gemachtigde van eiser inmiddels beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.736,50, en de minister werd opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier M.M. van Luijk-Salomons, en is openbaar uitgesproken op 6 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND rectificatie p. 3
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5050

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.P. Raats),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 15 september 2022.
1.1.
Bij het bestreden besluit van 15 september 2022 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan eiser is met ingang van september 2014 voor het eerst studiefinanciering verleend voor het volgen van voltijd opleiding binnen het hoger onderwijs. Op 1 december 2021 is het recht op studiefinanciering beëindigd omdat hij op dat moment het maximale aantal maanden studiefinanciering had opgenomen. Uit het bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 7 februari 2022 blijkt dat de aanloopfase voor het terugbetalen van eisers studieschuld is gestart op 1 januari 2022 en 24 maanden duurt.
3. Op 22 april 2022 heeft eiser verzocht om schorsing van de terugbetalingstermijn wegens een nieuwe studie. Op 22 april 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat (de aanloopfase van) de terugbetalingsperiode van zijn studieschuld van mei 2022 tot en met december 2022 wordt geschorst vanwege een nieuwe studie.
4. Eiser heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt, omdat de schorsing van de terugbetalingstermijn had moet starten op 1 januari 2022 in plaats van 1 mei 2022. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat in het besluit van 22 april 2022 geen besluit is genomen dat zijn aanloopfase zal worden verkort. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld.
5. Eiser vindt dat de brief van 22 april 2022 wel een besluit is. Het gaat immers om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling conform artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel om een beschikking conform het tweede lid van dat artikel. Het besluit waartegen bezwaar is gemaakt komt er expliciet op neer dat de beslissing had moeten zien op een langere periode, namelijk van januari tot en met december 2022, in plaats van mei tot en met december 2022. Voorts bevat het besluit diverse zorgvuldigheidsgebreken. Zo is de naam van eiser verkeerd gespeld, heeft verweerder ten onrechte vermeld dat de gemachtigde van eiser een neef is van eiser en heeft verweerder verkeerde wetsartikelen genoemd.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat in het bericht van 22 april 2022 een besluit is genomen over de ingangsdatum van de schorsing, te weten 1 mei 2022, en daarmee over de resterende duur van de aflosfase. Eisers gronden komen volgens verweerder daarom in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling.
Heeft eiser procesbelang?
7. Op de zitting is gebleken dat verweerder een nader besluit heeft genomen over de aanloopfase van de terugbetalingstermijn. De aanloopfase loopt op dit moment tot 1 juli 2024. Eiser is het hier mee eens. Dat betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep omdat hij met het beroep niet in een gunstigere positie kan komen voor wat betreft het einde van de aanloopfase op 1 juli 2024. Eiser heeft in zoverre geen belang meer bij een uitspraak. Eiser ontleent aan het verzoek om proceskosten voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure ook geen procesbelang. Om te kunnen spreken van het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Het is niet aannemelijk geworden dat eisers gemachtigde in de bezwaarfase in die zin beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om eisers beroep inhoudelijk te behandelen, omdat ook bij een herroeping van het primaire besluit vaststaat dat er geen aanspraak bestaat op een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase. De rechtbank zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie van de rechtbank
8. Het beroep is niet-ontvankelijk omdat eiser geen procesbelang meer heeft. Verweerders standpunt, zoals beschreven onder punt 6, komt erop neer dat verweerder zich nader op het standpunt stelt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft dan ook terecht beroep ingesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep en te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiser vergoedt.
9. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Eisers gemachtigde verleent inmiddels wel beroepsmatig rechtsbijstand. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van
€ 837,- per handeling, in totaal € 1.674,-. Verweerder heeft op de zitting ingestemd om dit bedrag aan proceskosten te vergoeden.
10. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van zijn verletkosten tot een bedrag van
€ 62,50 per uur. Verweerder heeft geen bezwaar tegen vergoeding van deze verletkosten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de verletkosten van eiser tot een bedrag van € 62,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Rectificatie d.d.- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van
€ 50,-aan eiser te vergoeden;
28 november 2023- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.736,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.