ECLI:NL:RBMNE:2023:6484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
C/16/547901 / HA ZA 22-579
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige registratie van strafrechtelijke persoonsgegevens in het Externe Verwijzingsregister en Interne Verwijzingsregister door de bank en een kredietverlener

In deze zaak, die op 8 november 2023 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de onrechtmatige registratie van strafrechtelijke persoonsgegevens van de eiser centraal. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. de Boorder, heeft schadevergoeding geëist van twee gedaagden: [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] N.V. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond was voor de registratie van de strafrechtelijke persoonsgegevens van de eiser in het Externe Verwijzingsregister (EVR). De rechtbank heeft vastgesteld dat de registratie een inbreuk vormt op het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens en dat de gedaagden niet hebben aangetoond dat er voldoende concrete feiten waren die de registratie rechtvaardigden. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de eiser, waarbij de exacte schadevergoeding in een vervolgprocedure zal worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook de verweren van de gedaagden, waaronder verjaring en schending van de klachtplicht, verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de registratie van persoonsgegevens en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen voordat dergelijke gegevens worden geregistreerd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis in gevoegde zaken van 8 november 2023
in de zaak m zaaknummer / rolnummer C/16/537427 / HA ZA 22-225 van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat mr. J.M. Penders te Nijmegen.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/547901 / HA ZA 22-579 van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage, tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde 2] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

1.De procedure

Vervijzing van de zaak tussen [eiser] en [gedaagde 2] naar deze rechtbank
1.1.
De zaak tussen [eiser] en [gedaagde 2] is begonnen bij de rechtbank Amsterdam. Op verzoek van [eiser] heeft de rechtbank Amsterdam in zijn vonnis van 20 juli 2022 de zaak verwezen naar deze rechtbank.

3.Het oordeel in beide zaken

In allebei de zaken draait het in de kern om de beantwoording van de vraag of er voldoende grond was om tot registratie van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] over te gaan. Geoordeeld wordt dat dit niet zo was. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten daarom schadevergoeding aan [eiser] betalen. Welke schade zij moeten vergoeden, zal hierna onder de beoordeling worden toegelicht. Ook zal onder de beoordeling worden uitgelegd waarom:
het formele verweer van [gedaagde 1] dat sprake is van verjaring, schending van de klachtplicht of van rechtsverwerking niet slaagt,
het formele verweer van [gedaagde 2] dat sprake is van schending van de klachtplicht niet opgaat.
Eerst wordt echter ingegaan op de feiten die in beide zaken een rol spelen.

4.De feiten in beide zaken

Koop woning door [eiser]
4.1.
heeft op 9 december 2014 een woning gekocht voor€ 171.000,--.
Financiering woning
4.2.
Om deze woning te financieren heeft [eiser] een hypothecaire geldlening aangevraagd bij [bedrijf 1] . [bedrijf 1] was (in eerste instantie) bereid om deze lening te verstrekken.
Extra krediet voor verbouwing/inrichting woning bij [gedaagde 2]
4.3.
[eiser] heeft daarnaast nog een extra krediet voor de verbouwing en inrichting van de woning aangevraagd. Hij heeft dat eerst gedaan bij [gedaagde 2] , waar [eiser] al een privérekening en een zakelijke rekening voor zijn eenmanszaak [bedrijf 2] had.
[gedaagde 2] heeft de kredietaanvraag van [eiser] afgewezen, omdat [eiser] volgens haar onvoldoende financiële ruimte had om de maandlasten van de lening te kunnen betalen.1
Extra krediet voor verbouwing/inrichting woning bij [gedaagde 1]
4.4.
[eiser] heeft daarna een kredietaanvraag bij [onderneming] (een dochteronderneming van [gedaagde 1] ) ingediend. [gedaagde 1] heeft op 8 januari 2015 een e-mail aan de afdeling Veiligheidszaken van [gedaagde 2] gestuurd omdat zij vermoedde dat sprake was van een looncarrousel. Dat vermoeden was gebaseerd op het feit dat uit de loonstrook van [eiser] volgde dat hij meteen een direct vast dienstverband zonder proeftijd had gekregen. [gedaagde 1] heeft daarom in haar e-mail van 8januari 2015 aan [gedaagde 2] verzocht om haar te laten weten of:
de NAW gegevens klopte,
de salarisbijschrijvingen van€ 2.304,48 van 30/10 en 27/11 overeenkomen met de administratie van [gedaagde 2] , en zo ja of dit salaris ook in de maanden ervoor (vanaf juni 2014) is binnengekomen.11
Op 9 januari 2015, antwoordt [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] dat zij voldoende aanleiding heeft gevonden om te constateren dat sprake is van fraude.111
Toetsingskader in beide zaken
Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad
5.2.
Op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat er een verplichting tot betaling van schadevergoeding als sprake is van:
onrechtmatig handelen,
schade,
causaal (oorzakelijk) verband tussen de schade en het onrechtmatig handelen.
Anders dan [eiser] meent, moet in het kader van deze procedures, ook al worden beoordeeld of aan de vereisten zoals genoemd onder b en c is voldaan. Voordat een zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen, moet de verplichting tot betaling van schadevergoeding (de aansprakelijkheid) vaststaan.
Onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens
5.3.
In beide zaken geldt verder het volgende toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een onrechtmatige registratie van de strafrechtelijke persoons­ gegevens van [eiser] in het EVR.
5.3.1.
Het registreren van (strafrechtelijke) persoonsgegevens leidt tot een inbreuk op het fundamentele grondrecht van bescherming van persoonsgegevens.'" Deze registratie kan verstrekkende gevolgen hebben voor de persoon van wie de gegevens worden geregistreerd. Het kan ertoe leiden dat die persoon geen financiële diensten (zoals een lening of een bankrekening) meer kan krijgen bij de financiële instellingen die het EVR kunnen inzien, en dat voor een periode van 8 jaar.
5.3.2.
Op grond van de wet"" en vaste rechtspraak geldt daarom dat registratie van strafrechtelijke persoonsgegevens in het EVR alleen is toegestaan als:
er voldoende grond is voor registratie,
voor de verwezenlijking van het doel van de registratie geen ander minder verstrekkend middel openstaat (subsidiariteitsbeginsel), en
de registratie proportioneel is.
Ook het protocol ix van de aan de EVR registratie deelnemende financiële instellingen gaat van deze voorwaarden uit.
5.3.3.
De beoordeling van de vraag of er voldoende grond was voor registratie in het EVR moet worden gedaan aan de hand van de maatstaf zoals genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009\ Deze maatstaf houdt in dat er geen strafrechtelijke veroordeling hoeft te zijn. Er moet echter wel sprake zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als een strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen. Er moet daarbij sprake zijn van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld. De stelplicht, en zo nodig de bewijslast, dat aan deze maatstaf is voldaan rust daarbij op de instelling die de persoonsgegevens verwerkt. In dit geval rust de stelplicht en bewijslast dus op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
5.9.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde 1] ook op grond van aanvullende omstandigheden meende dat er voldoende grond was voor de registratie van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] in het EVR. Het gaat daarbij om de volgende omstandigheden:
op de salarisstroken ontbreekt de afdracht van loonbelasting,
op de salarisstrook van oktober is een bruto jaarloon van € 46.068,--, maar ook een fiscaal loon van€ 19.800,-- vermeld,
het fiscaal loon is op de salarisstroken gelijk aan het loon van ziektewet, WAO en WW loon,
[eiser] zou de eerste werknemer zijn,
[eiser] zou op I juni 2014 in dienst zijn getreden, en heeft zonder arbeid te verrichten op I juni 2014 direct salaris ontvangen,
de arbeidsovereenkomst vermeldt een bruto maandloon van€ 3.300, een dertiende maand en vakantiegeld van 8%. In de werkgeversverklaring die bij de hypotheekaanvraag is ingediend wordt uitsluitend een bruto jaarloon van
€ 39.600,-- vermeld en niet de emolumenten,
de werkgeversverklaring vermeldt een telefoonnummer van een derde partij, niet van de werkgever,
de werkgeversverklaring heeft grijze vlakken en delen van het formulier zijn weggevallen, wat wijst op aanpassingen van het oorspronkelijke document,
[eiser] heeft in de strafzaak erkend dat hij bewijsstukken heeft vervalst, dat kan worden opgemaakt uit de tenlastelegging waarin een mededeling ad informandum is opgenomen,
J. er was volgens [gedaagde 2] sprake van een kleine looncarrousel wat duidt op een fictieve (verzonnen) arbeidsovereenkomst.
Ook deze omstandigheden leveren (op zichzelf en bezien in samenhang met elkaar) onvoldoende grond op voor de registratie van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] in het EVR.
Omstandigheden zoals genoemd onder a tot en met c eng en h
5.9.1.
Het kan zo zijn dat er wat valt af te dingen op de inrichting van de salarisstroken en de inrichting van de werkgeversverklaring. Dit betekent echter nog niet dat, zoals [gedaagde 1] stelt, [eiser] die stukken (salarisstroken en werkgeversverklaring) heeft vervalst om zo een financiering van [gedaagde 1] te verkrijgen. Het kan ook zijn dat de werkgever van [eiser] , zoals [eiser] aanvoert, er een slechte loonadministratie op nahield en een werkgeversverklaring
opstelde zonder al te grote zorgvuldigheid. Dit betekent nog niet dat [eiser] betrokken was bij het plegen van een strafbaar feit (vervalsen van stukken). Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig en [gedaagde 1] heeft die omstandigheden niet aangevoerd.
Omstandigheid zoals genoemd onder d
5.9.2.
Het feit dat [eiser] de eerste werknemer van [bedrijf 3] was, is onvoldoende om te concluderen dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar van een fictieve arbeidsovereenkomst. [bedrijf 3] was een startende onderneming en had daarom weinig personeel. Bovendien kan het ook zijn dat een werkgever maar één werknemer in vaste dienst neemt.
5.14.
Er is ook voldaan aan het vereiste van causaal (oorzakelijk) verband.
5.14.1.
De schade zoals genoemd in 5.12. onder astaat in causaal verband met de onrechtmatige registratie in het EVR door [gedaagde 1] . [bedrijf 1] heeft de hypothecaire geldlening voor de koop van de woning ingetrokken vanwege de registratie van [eiser] in het EVR door [gedaagde 1] . Dat dit de aanleiding was, is vermeld in de aangifte die [bedrijf 1] heeft gedaan.
5.14.2.
Wat betreft de schade zoals genoemd in 5.12. onder b geldt dat sprake is van alternatieve causaliteit zoals bedoeld in artikel 6:99 BW iiix.
Ook [gedaagde 2] heeft, zoals hierna wordt geoordeeld, onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld door zijn persoonsgegevens in het EVR te registreren. In de periode tussen 15 februari 2015 tot 19 december 2019 hadden zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] geregistreerd in het EVR. In deze periode kan het dus zo zijn dat de schade waarover het hier gaat, is veroorzaakt door de registratie van [gedaagde 1] of die van [gedaagde 2] . Het is echter onduidelijk door welke registratie deze schade is ontstaan. In deze periode geldt daarom dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk (ieder voor het geheel) aansprakelijk zijn voor de schade waar het hier om gaat. Deze schade moet nog wel in de schadestaatprocedure worden begroot.
Conclusie
5.15.
De conclusie is dat [eiser] een vordering tot betaling van schadevergoeding op [gedaagde 1] heeft.
Geen ve,jaring
5.16.
[gedaagde 1] stelt dat deze vordering al was verjaard toen (de advocaat van) [eiser] haar in een brief van 9 februari 2022xiv·voor het eerst aansprakelijk stelde (de aansprakelijkheids­ brief). Geoordeeld wordt dat [gedaagde 1] , op wie de stelplicht rust dat de vordering is verjaard, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd heeft gesteld dat dit het geval was.
5.17.
Op grond van artikel 3:310 lid I BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat daarbij om daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon.
5.18.
[gedaagde 1] heeft een aantal momenten genoemd waarop [eiser] volgens haar daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon ( [gedaagde 1] ). Volgens [gedaagde 1] was [eiser] daarmee in ieder geval vóór 9 februari 2017 bekend.
5.18.1.
[gedaagde 1] stelt allereerst dat zij [eiser] op 9 januari 2015 een brief heeft gestuurd, waarin is vermeld dat zij de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] heeft geregistreerd in het EVR (de registratiebrief). [eiser] betwist echter deze registratiebrief te hebben ontvangen. Op [gedaagde 1] rust de verplichting om gemotiveerd onderbouwd te stellen dat [eiser] deze registratiebrief heeft ontvangen (artikel 3:37 BW). [gedaagde 1] heeft niet aan deze stelplicht voldaan.
Uit de hiervoor geciteerde notitie valt niet op te maken dat [eiser] ermee bekend was dat [gedaagde 1] zijn strafrechtelijke persoonsgegevens al in het EVR had geregistreerd. De naam van [gedaagde 1] komt in deze notitie niet voor.
Er kan daarom niet worden geoordeeld dat [eiser] op grond van het telefonisch contact met [gedaagde 2] vanaf januari 2015 bekend was met de registratie in het EVR door [gedaagde 1] en daarmee met de voor de schade aansprakelijke persoon.
5.18.4.
Ook voert [gedaagde 1] aan dat [eiser] op grond van haar brief waarin zij de financieringsaanvraag afwees (afwijzingsbrief), bekend was met de registratie in het EVR door [gedaagde 1] . Ook hierin kan [gedaagde 1] niet worden gevolgd.
Weliswaar erkent [eiser] een afwijzingsbrief te hebben ontvangen. Het is echter onduidelijk of er in deze brief ook melding van de registratie in het EVR is gemaakt. [gedaagde 1] weet ook niet zeker of dat is vermeld. Zij denkt van wel, omdat het logisch is dat in de brief de reden van de afwijzing van de financiering is vermeld. Het is echter niet uitgesloten dat in de afwijzingsbrief daarvan geen melding is gemaakt en dat is volstaan met de opmerking dat de financiering wordt afgewezen, omdat er volgens [gedaagde 1] sprake is van fraude.
5.18.5.
Verder stelt [gedaagde 1] dat uit de aansprakelijkheidsbrief van [eiser] van 9 februari 2022 volgt dat [eiser] al langer bekend was met de registratie van [gedaagde 1] en dat hij in januari 2015 met [gedaagde 1] en/of de tussenpersoon contact heeft gehad over de registratie.
[gedaagde 1] wordt hierin niet gevolgd. In deze brief stelt de advocaat van [eiser] [gedaagde 1] aansprakelijk voor de schade die [eiser] lijdt door de registratie in het EVR (en ook IVR). In deze brief is niet vermeld vanaf wanneer [eiser] met deze registraties bekend was. Er wordt geen datum genoemd. Er wordt alleen gezegd:
"Het komt er kort gezegd op neer dat cliënt zijn financiering bij [bedrijf 1] rond had en die financiering vervolgens is geannuleerd toen er achteraf onjuiste gebleken door u geplaatste registratieen zijn ontdekt. U heeft dit registratieen niet willen verwijderen."
Bovendien wordt in de e-mail van 10 februari 2021xvii waarin de advocaat van [eiser] [gedaagde 1] sommeert om tot onmiddellijke verwijdering van de registratie uit het EVR (en IVR) over te gaan, gezegd dat [eiser] pas op die dag (dus op 10 februari 2021) met de registratie bekend is geworden.
5.18.6.
Dan stelt [gedaagde 1] nog dat [eiser] door de aangifte van [bedrijf 1] van 12 augustus 2015 bekend is geworden met de registratie in het EVR door [gedaagde 1] . In deze aangifte is inderdaad vermeld dat het [gedaagde 1] was die de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] in het EVR heeft geregistreerd. [eiser] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij deze aangifte op het politiebureau onder ogen heeft gekregen toen hij daar naar aanleiding van die aangifte werd gehoord. Wanneer dat precies is geweest, is onduidelijk, maar dat maakt in dit geval niet uit. [eiser] heeft ook verklaard dat hij over de passage dat [gedaagde 1] zijn strafrechtelijke persoonsgegevens heeft geregistreerd in het EVR heen heeft gelezen. Dat kan inderdaad het geval zijn geweest. Het gaat om een redelijk lange aangifte en het was voor [eiser] vooral van belang om te weten waarom er aangifte tegen hem was gedaan en waarvoor hij werd beschuldigd. De registratie in het EVR door [gedaagde 1] was daarbij van ondergeschikt belang.
5.22.1.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding
€ 125,03
- griffierecht
€ 676,00
- salaris advocaat

1.196,00(2 punten x tarief Il)
Totaal
€ 1.997,03
5.22.2.
De nakosten worden begroot op de in de beslissing te noemen manier.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.23.
Het vonnis wordt zoals door [eiser] gevorderd voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De zaak tussen [eiser] en [gedaagde 2]
Onvoldoende grond voor registratie in het EVR
5.24.
[gedaagde 2] heeft de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] geregistreerd in het EVR in de periode van 15 februari 2015 tot 19 december 2019, omdat [eiser] bij het aanvragen van de financiering zich schuldig zou hebben gemaakt aan fraude. Het gaat daarbij in het bijzonder om de strafbare feiten van valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) en/of (poging tot) oplichting (artikel 326 Sr). [eiser] zou volgens [gedaagde 2] hebben gedaan alsof hij een arbeidsovereenkomst had met [bedrijf 3] , terwijl deze overeenkomst in werkelijkheid niet bestond. Er was volgens [gedaagde 2] sprake van een looncarrousel (het doorpompen van salaris). De door [eiser] bij zijn financieringsaanvraag gevoegde werkgeversverklaring zou daarbij zijn vervalst.
5.25.
Geoordeeld wordt dat [gedaagde 2] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zij in de hiervoor genoemde periode kon concluderen dat er grond was om de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] in het EVR te registreren. Er was hoogstens sprake van een redelijk vermoeden van schuld, maar dat is gelet op het toetsingskader (zoals genoemd in 5.3 tot en met 5.3.3) onvoldoende.
5.26.
Dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van deze strafbare feiten heeft [gedaagde 2] geconcludeerd op grond van de volgende omstandigheden:
overboekingen op de rekeningen van [bedrijf 3] , [A] , [eiser] en [bedrijf 2] ,
[bedrijf 3] had nauwelijks klanten en voordat [bedrijf 3] het salaris aan [eiser] betaalde stortte [A] eerst contant geld op de bankrekening van [bedrijf 3] ,
[eiser] heeft bij de aanvraag van de financiering geen i) arbeidsovereenkomst, en/of
ii) aangifte Inkomstenbelasting, en/of iii) verzekeringsbericht van het UWV gevoegd,
[eiser] had naast zijn "gestelde" dienstverband ook nog een eigen bedrijf,
[gedaagde 2] was niet de enige partij die de overtuiging had dat [eiser] deed alsof hij een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] had.
Tot die overtuiging zijn (na onderzoek) gekomen:
1. [gedaagde 1] en [bedrijf 1] ,
[gedaagde 2] had de verklaring van [eiser] daarom niet alleen om het ontbreken van schriftelijke onderbouwing aan de kant mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op de bankafschriften ook stond vermeld waarom het bedrag aan de ander werd betaald.
De financiële situatie van [bedrijf 3] (b)
5.26.2.
De omstandigheid dat [bedrijf 3] nauwelijks klanten had en weinig geld op de zakelijke rekening had staan, is ook onvoldoende om te concluderen dat er in werkelijkheid geen arbeidsovereenkomst bestond tussen [eiser] en [bedrijf 3] . [bedrijf 3] was een startende onderneming en in dat licht bezien was het verklaarbaar dat zij nog maar weinig klanten, en in het verlengde daarvan, weinig financiële middelen had. Het is daarom in beginsel ook niet vreemd dat [A] , de eigenaar van [bedrijf 3] , geld aan [bedrijf 3] overmaakte opdat [bedrijf 3] het salaris aan [eiser] kon betalen.
Het niet overleggen van stukken door [eiser] (c)
5.26.3.
Dat [eiser] bij de aanvraag van de financiering geen arbeidsovereenkomst, en/of aangifte Inkomstenbelasting, en/of verzekeringsbericht van het UWV heeft gevoegd, rechtvaardigt nog niet de conclusie van [gedaagde 2] dat [eiser] ten onrechte heeft gedaan alsof hij een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] had. Het is niet zo dat alleen aan de hand van deze stukken het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst kan worden geleverd. Bovendien heeft [gedaagde 2] ook niet om deze stukken gevraagd.
[gedaagde 2] heeft alleen om een werkgeversverklaring en een loonstrook gevraagd en deze stukken heeft [eiser] aan [gedaagde 2] verstrekt. Als dat voor [gedaagde 2] bij nader inzien niet voldoende was om het bestaan van de arbeidsovereenkomst te onderbouwen, dan had [gedaagde 2] zelf om meer bewijsstukken moeten vragen. [gedaagde 2] heeft niet gesteld dat zij dat heeft gedaan.
Overigens kon [eiser] geen Aangifte Inkomstenbelasting geven, omdat die er nog niet was toen hij de financiering aanvroeg; de arbeidsovereenkomst is ingegaan op 1 juni 2014 en de financiering is aangevraagd omstreeks 16 december 2014.
Eigen bedrijf [eiser] (d)
5.26.4.
Dat [eiser] een eenmanszaak had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, betekent nog niet dat hij geen arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] kan hebben gehad. Dat is te kort door bocht. Bovendien heeft [eiser] daarvoor een goede verklaring gegeven. Hij heeft verklaard dat het om een startend bedrijf ging en dat hij daarmee in het begin niet veel heeft gedaan en pas later heeft uitgebouwd. In de tussentijd moest hij wel geld verdienen, vandaar de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] .
Anderen ook overtuiging toegedaan (e)
5.26.5.
Dat [gedaagde 1] en [bedrijf 1] ook de overtuiging hadden dat [eiser] deed alsof er een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] bestond en gebruik maakte van valse stukken bij het aanvragen van de financiering, is niet steekhoudend.
[gedaagde 1] en [bedrijf 1] kunnen weliswaar die overtuiging hebben gehad, maar dat is gelet op het toetsingskader onvoldoende voor registratie in het EVR. Er moet sprake zijn geweest van meer dan een redelijk vermoeden van schuld. [gedaagde 2] heeft niet gemotiveerd gesteld dat de overtuiging van [gedaagde 1] en [bedrijf 1] aan dat vereiste voldoet.
Alleen wanneer dat het geval zou zijn geweest dan had [gedaagde 2] zich daaraan kunnen optrekken. Het is echter niet gebleken dat dat zo is.
Overigens is [gedaagde 1] vooral naar aanleiding van het onderzoek van [gedaagde 2] tot registratie van de persoonsgegevens van [eiser] in het EVR overgegaan.
5.31.
Wat betreft het vereiste van causaal verband geldt het volgende.
5.31.1.
Er is, zoals [gedaagde 2] terecht stelt, geen causaal verband tussen de in 5.29. onder a gestelde schade en het onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] (de onrechtmatige registratie in het EVR door [gedaagde 2] ). Als de onrechtmatige gedraging van [gedaagde 2] wordt weggedacht en [gedaagde 2] [eiser] niet had geregistreerd in het EVR dan nog zou de financiering voor de koop van de woning niet zijn doorgegaan. Dat komt omdat [bedrijf 1] de hypothecaire geldlening heeft ingetrokken vanwege de registratie in het EVR door [gedaagde 1] op 9 januari 2015.
[gedaagde 2] is daarom niet aansprakelijk voor deze door [eiser] gestelde schade.
5.31.2.
Wat betreft de schade zoals genoemd in 5.29. onder b geldt dat sprake is van alternatieve causaliteit zoals bedoeld in artikel 6:99 BWxxi.
Ook [gedaagde 1] heeft, zoals hiervoor al is geoordeeld, onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld door zijn persoonsgegevens in het EVR te registreren. In de periode tussen 15 februari 2015 tot 19 december 2019 hadden zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] de strafrechtelijke persoonsgegevens van [eiser] geregistreerd in het EVR. In deze periode kan het dus zo zijn dat de schade waarover het hier gaat, is veroorzaakt door de registratie van [gedaagde 2] of die van [gedaagde 1] . Het is echter onduidelijk door welke registratie deze schade is ontstaan. In deze periode geldt daarom dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk (ieder voor het geheel) aansprakelijk zijn voor de schade waar het hier om gaat. Deze schade moet nog wel in de schadestaatprocedure worden begroot.
Schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW
5.32.
[gedaagde 2] voert dan nog als verweer aan dat [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, omdat [eiser] de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft geschonden. Dit verweer gaat niet op. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is niet van toepassing op vorderingen uit onrechtmatige daad. Dat is alleen anders als de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt. xx" Deze uitzondering doet zich in dit geval niet voor. [gedaagde 2] is immers niet aansprakelijk, omdat zij tegenover [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis.
Overigens zou het verweer van [gedaagde 2] ook niet opgaan als de klachtplicht wel van toepassing zou zijn. Dat komt omdat [gedaagde 2] niet gemotiveerd onderbouwd heeft gesteld dat zij nadeel lijdt door de schending van de klachtplicht, wat wel is vereist.
[gedaagde 2] heeft wel gesteld dat door ''de schending" van de klachtplicht de schade met betrekking tot het niet doorgaan van de koop van de woning is opgelopen. Die schade wordt echter al op inhoudelijke gronden afgewezen. Het gaat alleen om de schade die wordt geleden doordat [eiser] door de registratie geen financiering of een minder gunstige financiering voor de koop van een andere woning heeft kunnen verkrijgen. [gedaagde 2] heeft niet gemotiveerd gesteld welk nadeel zij met betrekking tot die schade lijdt.
De eindconclusie
5.33.
De eindconclusie is dat de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
6.10.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van de nakosten van€ 173,-- als zij niet binnen veertien dagen na de aanschrijving aan de in 6.9. genoemde proceskostenveroordeling voldoet, en bepaalt dat [gedaagde 2] € 90,-- extra moet betalen als zij na deze aanschrijving niet aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan en het vonnis daarna wordt betekend, plus de kosten van betekening,
6.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.12.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.
i productie 3 bij de dagvaarding in de [gedaagde 2] zaak
ii productie 9 bij conclusie van antwoord van [gedaagde 1]
iii productie 9 bij conclusie van antwoord van [gedaagde 1] iv productie 11 bij dagvaarding in [gedaagde 1] -zaak
v productie 6 bij de dagvaarding in de [gedaagde 1] zaak "
vi productie 7 bij de dagvaarding in de [gedaagde 1] zaak
vii Dit volgt uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
viii Tot 25 mei 2018 gold dit op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens en rnnaf25 mei 2018 op grond
van de AVG.
ix In dit geval gaat het om het Protocol lncidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2013 (productie 9 bij de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] ). Dat protocol was op het moment van de registratie in het EVR van toepassing.
xi Artikel 225 Sr luidt als volgt:
Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. valselijk opmaakt of vervalst. met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft. terwijl hij \\ eet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
xii Artikel 336 Sr luidt voor zover van belang als volgt:
1. Hij die. met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid. hetzij door listige kunstgrepen. hetzij door een samenweefsel van verdichtsels. iemand beweegt tot de afgifte van enig goed. tot het verlenen van een dienst. tot het ter beschikking stellen van gegevens. tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. wordt. als schuldig aan oplichting. gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.