ECLI:NL:RBMNE:2023:6459

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
564747
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en afwijzing van geldvorderingen in kort geding tussen gescheiden partijen met betrekking tot factuur voor uitgevoerde werkzaamheden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiseres, een B.V., gedaagden, twee ex-partners, gedagvaard in kort geding voor een geldvordering. De eiseres vordert betaling van een factuur van € 60.150,20 voor werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd aan twee woningen die gezamenlijk eigendom waren van de gedaagden. De gedaagde sub 1 erkent de vordering, terwijl gedaagde sub 2 deze betwist. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 november 2023, waarna de voorzieningenrechter op 6 december 2023 vonnis heeft gewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering jegens gedaagde sub 1 toewijsbaar is, omdat deze de vordering erkent en de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen. De vordering jegens gedaagde sub 2 is afgewezen, omdat deze de factuur gemotiveerd heeft betwist en onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er nog een bedrag verschuldigd is. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten verdeeld, waarbij gedaagde sub 1 in de proceskosten van eiseres is veroordeeld en eiseres in de proceskosten van gedaagde sub 2.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/564747 / KG ZA 23-576
Vonnis in kort geding van 6 december 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. M.G. Costers te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1]
advocaat: mr. M. De Wit te Amsterdam,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft op 3 november 2023 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (ieder per afzonderlijke dagvaarding) gedagvaard voor de zitting van 22 november 2023 in kortgeding. Bij deze dagvaarding werden producties 1 t/m 8 bijgevoegd.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 22 november 2023. Hierbij was de heer [A] namens [eiseres] aanwezig bijgestaan door zijn advocaat mr. Costers. [gedaagde sub 1] was aanwezig en werd bijgestaan door zijn advocaat mr. De Wit. [gedaagde sub 2] was aanwezig zonder advocaat. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting. De spreekaantekeningen van mr. Costers en mr. De Wit worden aan deze aantekeningen gehecht. Aan het einde van de zitting heeft de voorzieningenrechter aan partijen medegedeeld dat op 6 december 2023 vonnis wordt gewezen.

2.Kern van de zaak

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren gehuwd maar zijn inmiddels van elkaar gescheiden. Zij waren samen eigenaar van de woning en bijbehorende opstallen aan de [adres 1] en aan de [adres 2] en [adres 3] in [plaats] . [eiseres] heeft eind 2020, begin 2021 diverse werkzaamheden uitgevoerd op beide adressen en vordert in deze procedure betaling van de factuur voor de verrichte werkzaamheden en materiaalkosten. De factuur van eind december 2021 bedraagt in totaal € 170.150,20. In augustus 2022 is € 110.000,- betaald. [eiseres] vordert nu nog betaling van het restantbedrag van € 60.150,20.
2.2.
[gedaagde sub 1] erkent de vordering, maar [gedaagde sub 2] betwist de vordering van [eiseres] . De voorzieningenrechter zal de vordering jegens [gedaagde sub 1] toewijzen en jegens [gedaagde sub 2] afwijzen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

Algemeen toetsingskader: geldvordering in kort geding
3.1.
Voor een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
De geldvordering ten aanzien van [gedaagde sub 1]
3.2.
[gedaagde sub 1] erkent dat [eiseres] in opdracht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] eind 2020, begin 2021 diverse werkzaamheden heeft uitgevoerd en de vordering van € 60.150,20. Omdat [gedaagde sub 1] de vordering erkent, acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] zal toewijzen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen ook, nu deze niet weersproken zijn en conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zijn, worden toegewezen.
De geldvordering ten aanzien van [gedaagde sub 2]
3.3.
Dat ligt anders voor de vordering tegen [gedaagde sub 2] . In deze procedure zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] twee zelfstandige procespartijen met ieder hun eigen belang en verweren. Zij voeren geen gelijkluidend verweer. Anders dan [gedaagde sub 1] en [eiseres] menen, maakt de erkenning van [gedaagde sub 1] niet direct dat daarmee ook de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde sub 2] vast staat. De voorzieningenrechter zal dus nog zelfstandig moeten beoordelen of [eiseres] gelet op het verweer van [gedaagde sub 2] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter de vordering jegens [gedaagde sub 2] zal toewijzen.
3.4.
[gedaagde sub 2] heeft de vordering van [eiseres] gemotiveerd betwist. [gedaagde sub 2] betwist niet dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar de stelling van [eiseres] dat omdat er werkzaamheden zijn uitgevoerd de vordering dus toewijsbaar is, is te kort door de bocht. Op de zitting heeft [gedaagde sub 2] de onderliggende facturen van de vordering inhoudelijk weersproken. Daarbij kwam naar voren dat op de facturen werkzaamheden of geleverde materialen staan die niet lijken te zien op het werk van de betreffende adressen. Een van de voorbeelden waar [gedaagde sub 2] op wijst is een post op de factuur waar ‘ [factuuromschrijving] ’ op staat: [naam] staat voor [naam] en dat is een klant van [eiseres] . [eiseres] heeft op de zitting onvoldoende kunnen verhelderen waarom deze facturen horen bij de uitgevoerde werkzaamheden op de adressen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Verder heeft [gedaagde sub 2] erop gewezen dat gedurende de tijd (eind 2020, begin 2021) dat de werkzaamheden aan de adressen zijn uitgevoerd, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf de aandeelhouders waren van [eiseres] . [gedaagde sub 2] stelt dat deze aandelen in oktober 2021 zijn verkocht zonder dat [gedaagde sub 2] daarvan wist. De factuur waar de vordering op gebaseerd is, is van na deze verkoop (factuurdatum 30 december 2021). Volgens [gedaagde sub 2] is deze factuur achteraf opgemaakt en speelden er destijds hele andere afspraken over de vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
3.5.
Zoals hiervoor overwogen is bij een geldvordering in kort geding terughoudendheid op zijn plaats. [gedaagde sub 2] heeft enerzijds de (hoogte van) de factuur op onderdelen gemotiveerd betwist en heeft anderzijds gesteld dat er geen geld meer verschuldigd is omdat de werkzaamheden al op een andere manier voldaan zijn. Gelet op de gemotiveerde stellingen van [gedaagde sub 2] is (de hoogte van) de factuur in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden en staat niet vast of [gedaagde sub 2] überhaupt nog een bedrag verschuldigd is of dat dit op een andere manier al verrekend is. [eiseres] heeft daar tegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op basis van de factuur een vordering heeft jegens [gedaagde sub 2] ter hoogte van € 60.150,20. De vordering jegens [gedaagde sub 2] wordt daarom afgewezen. Bovendien geldt dat niet voldoende gebleken is dat sprake is van onverwijlde spoed welke een onmiddellijke voorziening vereist. [eiseres] heeft juist betoogd een financieel zeer gezond bedrijf te zijn en de wederpartij (in ieder geval [gedaagde sub 1] ) heeft betoogd dat hijzelf en [gedaagde sub 2] ondanks de scheiding beide nog steeds voldoende vermogend zijn. Dit wordt ook niet door [eiseres] betwist.
3.6.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Volgens [gedaagde sub 1] valt de vordering in de huwelijksgoederengemeenschap omdat de vordering door [gedaagde sub 1] erkend is en de vordering ziet op de periode van voor ontbinding daarvan (peildatum 8 februari 2022). Volgens hem is [gedaagde sub 2] op de voet van artikel 1:102 BW daarom ook voor het geheel aansprakelijk. Echter gaat [gedaagde sub 1] eraan voorbij dat dit tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een betwiste vordering blijft aan de zijde van [gedaagde sub 2] en de verdeling tussen de ex-echtelieden in dit kort geding geen onderwerp is.
Proceskosten ten aanzien van [gedaagde sub 1]
3.7.
[eiseres] is de partij die jegens [gedaagde sub 1] gelijk krijgt. [gedaagde sub 1] moet zal daarom in de proceskosten van [eiseres] worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
131,59
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
697,00
Totaal
3.665,59‬
3.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Proceskosten ten aanzien van [gedaagde sub 2]
3.9.
[eiseres] is de partij die jegens [gedaagde sub 2] ongelijk krijgt. [eiseres] zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden haar proceskosten vastgesteld op € 1.301,-. Omdat [gedaagde sub 2] zonder advocaat procedeert en zelf ter zitting het woord heeft gevoerd zullen er geen kosten voor het salaris van een advocaat in rekening worden gebracht.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van
€ 60.150,20, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 29 januari 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van
€ 1.375,-aan buitengerechtelijke kosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op
€ 3.665,59,
4.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] , vastgesteld op
€ 1.301,-,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
-
€ 173,00aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met
€ 90,00aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde sub 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.
HW (5330)