ECLI:NL:RBMNE:2023:6328

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
10698515 \ AE VERZ 23-55
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en toekenning van billijke vergoeding na onterecht onderzoek naar werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan over het ontslag op staande voet van een werknemer, [verzoeker], door haar werkgever, [verweerder] BV. Het ontslag vond plaats op 13 juli 2023, maar de kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden voor het ontslag aanwezig was. De werknemer had zich ziek gemeld en er waren twijfels over haar arbeidsongeschiktheid. De werkgever had een recherchebureau ingeschakeld om de werknemer te observeren, wat de kantonrechter als een te vergaande maatregel beschouwde. De kantonrechter vernietigde het ontslag op staande voet en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst bleef bestaan. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het salaris van de werknemer, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam verstoord was en ontbond de arbeidsovereenkomst per 31 december 2023. De werknemer kreeg recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 15.000,00, omdat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld door de werknemer op deze manier te observeren zonder overleg met de bedrijfsarts. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10698515 AE VERZ 23-55 AP/1183
Beschikking van 28 november 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats ] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij tevens verwerende partij op het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.W. Hooijen,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerder] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij tevens verzoekende partij op het tegenverzoek,
gemachtigde: Tamek Belastingadviseurs B.V.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 8 september 2023;
- het verweerschrift en tevens verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding van [verweerder] van 18 oktober 2023;
- het verweerschrift op het voorwaardelijk tegenverzoek van [verzoeker] van 23 oktober 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven haar subsidiaire verzoek in te trekken, zodat in deze procedure alleen het primaire verzoek zal worden behandeld.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [1993] , is sinds 1 september 2015 voor onbepaalde tijd in dienst van [verweerder] , laatstelijk als [functie] tegen een salaris van € 2.299,99, te vermeerderen met vakantietoeslag.
2.2.
In juni 2021 en juli 2021 hebben op de afdeling waar [verzoeker] werkzaam was gesprekken plaatsgevonden ter verbetering van de onderlinge werksfeer, die op dat moment niet optimaal was. Medio 2022 is hieraan een vervolg gegeven, toen bleek dat de gesprekken nog niet voldoende effect hadden gehad. Er zijn medio 2022 individuele gesprekken gevoerd met verschillende werknemers, waaronder ook [verzoeker] . Op 29 september 2022 heeft in dat kader een gesprek plaatsgevonden met [verzoeker] en op 27 oktober 2022 een tweede gesprek. Op 24 november 2022 heeft [verweerder] aan [verzoeker] en een andere collega een verbetertraject voorgelegd. In het kader van dit verbetertraject zijn verschillende gesprekken gevoerd, maar partijen verschilden van mening over de vraag of het functioneren van [verzoeker] oorzaak was van de problemen of dat de oorzaak wellicht ergens anders lag.
2.3.
Op 2 februari 2023 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden met [verzoeker] . Tijdens dit gesprek heeft [verzoeker] aangegeven gezondheidsproblemen te hebben die deels privé gerelateerd waren en deels zagen op het verbetertraject. Op 3 februari 2023 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld.
2.4.
Op 1 maart 2023 is [verzoeker] bij de bedrijfsarts geweest. Die heeft een time-out geadviseerd van twee weken waarna [verzoeker] in gesprek kon gaan met [verweerder] om de tussen hen bestaande knelpunten te bespreken en de mogelijkheden van de re-integratie te bespreken. Er hebben in de periode daarna verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen [verweerder] en [verzoeker] . Zij werd daarbij bijgestaan door haar vader, die haar ook heen en weer bracht.
2.5.
Op 25 mei 2023 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden. [verweerder] heeft daarbij aan [verzoeker] voorgelegd dat zij vernomen had dat [verzoeker] in het tuincentrum was geweest en op een terras had gezeten. [verzoeker] heeft het bezoek aan het tuincentrum bevestigd maar heeft ontkend op een terras te hebben gezeten. [verweerder] is daarna door een medewerker gewezen op foto’s op de facebookpagina van het [facebookpagina] , waarop [verzoeker] te zien is. Daarnaast heeft [verweerder] op 8 juni 2023 een foto gekregen van een fotograaf waarop [verzoeker] te zien is bij een evenement op Koningsdag, bij een tractor-pulling evenement. In een gesprek van diezelfde datum heeft [verweerder] [verzoeker] expliciet gevraagd hoe het met haar ging. Zij heeft daarop aangegeven dat zij na het laatste gesprek op 25 mei 2023 nauwelijks buiten is geweest, hooguit voor een boodschapje.
2.6.
[verweerder] heeft na 8 juni 2023 juridisch advies ingewonnen en heeft op 29 juni 2023 besloten een om een recherchebureau in te schakelen om [verzoeker] te laten observeren om zo te kunnen vaststellen of de gedragingen van [verzoeker] overeenkwamen met wat zij daarover vertelde.
2.7.
Op 15 juni 2023 had [verzoeker] een afspraak bij de bedrijfsarts. Die heeft aangegeven dat [verzoeker] beperkt is voor het besturen van een voertuig en dat daarnaast nog steeds sprake is van energetische beperkingen. De bedrijfsarts heeft geadviseerd te starten met werkzaamheden voor 2x1, uur eerst vanuit huis. Op 23 juni 2023 is [verzoeker] vervolgens gestart met werkzaamheden vanuit huis. Daarna heeft telefonische terugkoppeling plaatsvonden met [verweerder] .
2.8.
In de periode 1 juli tot en met 7 juli 2023 heeft het door [verweerder] ingeschakelde (gecertificeerde) recherchebureau Quso [verzoeker] geobserveerd. Uit het rapport van het onderzoeksbureau blijkt onder meer dat de onderzoekers het huis van [verzoeker] hebben geobserveerd, dat [verzoeker] een aantal keer haar hond heeft uitgelaten, dat zij (met de auto) een bezoek heeft gebracht aan een sportschool in haar woonplaats (de onderzoeker is [verzoeker] gevolgd de sportschool in, waarbij hij zich heeft laten rondleiden als ware hij een nieuwe klant), verder heeft [verzoeker] op één van deze dagen met de auto een bezoek gebracht aan de supermarkt. Van [verzoeker] zijn tijdens het uitlaten van haar hond en het bezoeken van de supermarkt foto’s en video opnames gemaakt.
2.9.
Op 3 juli 2023 schrijft [A] van [verweerder] in een e-mail aan [verzoeker] onder andere “We houden thuiswerk nog even aan, gezien je nog geen auto kan rijden vanwege je gezondheid.” [A] laat verder weten op 7 juli 2023 een nieuw belmoment te plannen.
2.10.
Op 7 juli 2023 heeft een nieuwe telefonische terugkoppeling plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [verweerder] . [verzoeker] heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat het nog steeds slecht ging, dat zij niet in staat was veel te doen en dat ze nog niet op kantoor kon werken omdat dat te veel prikkels gaf. In de overgelegde email van de HR manager van [verzoeker] , van 7 juli 2023 is over de mogelijkheid van autorijden vermeld:
“Autorijden doe je nu niet omdat je zo’n hoofdpijn hebt en je het niet verantwoord vindt. Het is je ook afgeraden, gaf je aan”.
2.11.
Op 8 juli 2023 heeft [verweerder] [verzoeker] een e-mail gestuurd met daarin een uitnodiging voor een gesprek op kantoor, waarbij zij hebben aangegeven dat zij berichten had ontvangen waaruit zij op kon maken dat haar fysieke toestand anders zou zijn dan door haar aangegeven. Diezelfde dag heeft [verzoeker] per e-mail aangegeven verbaasd te zijn over deze mededeling en heeft zij gevraagd met wie zij het gesprek zou hebben. [verweerder] heeft daarop een dag later per e-mail laten weten dat dit een gesprek zou zijn met rechercheurs die haar in de week daarvoor hadden geobserveerd.
2.12.
Op 10 juli 2023 heeft dit gesprek plaatsvonden. Daarbij was ook de zus van [verzoeker] aanwezig. [verzoeker] heeft tijdens dit gesprek onder meer op de vraag of zij autorijdt geantwoord dat dit privé is, dat zij met de bedrijfsarts besproken had wat zij mocht doen en dat zij niets gedaan had wat niet mocht. [verzoeker] heeft verder aangegeven niet op privé zaken te willen ingaan en haar ziekbeeld niet met de werkgever te willen bespreken.
2.13.
In een brief van 11 juli 2023 aan [verzoeker] heeft [verweerder] onder meer geschreven:
“Onder verwijzing naar het bovenstaande stelt [verweerder] dat je met je handelen je verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en uit hoofde van (goed) werknemerschap ernstig hebt geschonden, dan wel (ernstig) verwijtbaar handelen en/of nalaten kan worden verweten.
[verweerder] is het vertrouwen in jou verloren. Daarmee is voorts sprake van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van [verweerder] niet verlangd kan worden het dienstverband nog langer te laten voortduren.
Vorenstaande gedragingen, zowel los als in samenhang bezien, zijn voor [verweerder] zowel objectief als subjectief een dringende reden voor ontslag op staande voet. [verweerder] is dan ook voornemens je op staande voet te ontslaan. Alsdan maak je geen aanspraak op een uitkering.
Voorts wijst [verweerder] erop dat het ontslag op staande voet je schadeplichtig heeft gemaakt. [verweerder] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om die schade en de kosten die hiermee gemoeid zullen zijn op je te verhalen en/of te verrekenen met de eventuele bedragen uit hoofde van de eindafrekening. Hetzelfde geldt voor de kosten die [verweerder] heeft moeten maken om je te laten observeren en waarin is komen vast te staan dat de twijfel bij [verweerder] helaas gegrond was.
(…)
Uit coulance en vanuit pragmatisch oogpunt is [verweerder] echter eenmalig bereid je een aanbod te doen om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.”
2.14.
Met de brief van 11 juli 2023 is een vaststellingsovereenkomst meegezonden. In de brief van 11 juli 2023 is daarover aangegeven dat het aanbod gold tot vrijdag 14 juli 2023, 15.00 uur.
2.15.
In een e-mail van [verzoeker] aan [verweerder] van 13 juli 2023 heeft [verzoeker] aangegeven zeer overstuur te zijn. Zij stelde dat zij helemaal niets verkeerd heeft gedaan en zij heeft gezegd dat zij het voorstel niet accepteerde. Daarop heeft [verweerder] per e-mail van diezelfde datum laten weten dat [verzoeker] , nu zij niet akkoord ging met de vaststellingsovereenkomst, op staande voet was ontslagen.

3.Het verzoek en het tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter - samengevat - bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ontslag op staande voet van 13 juli 2023 te vernietigen, [verweerder] te veroordelen het salaris door te betalen op straffe van een dwangsom, [verzoeker] in staat te stellen haar werk dan wel de re-integratie te hervatten op straffe van een dwangsom, [verweerder] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente en [verweerder] te veroordelen tot rectificatie van haar uitspraken over de reden van vertrek van [verzoeker] met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoeker] ten grondslag dat niet aan de wettelijke vereisten voor een ontslag op staande voet is voldaan, omdat het ontslag niet onverwijld is gegeven en er bovendien geen dringende reden aanwezig is.
3.3.
[verweerder] voert verweer. Zij heeft onder meer betoogd, kort samengevat, dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat zij gelogen heeft over haar beperkingen. [verweerder] heeft daarnaast, voor het geval het ontslag op staande voet door de kantonrechter wordt vernietigd, een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:671b BW ingediend.
3.4.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen het ingediende tegenverzoek.

4.De beoordeling

4.1.
Het is de kantonrechter duidelijk dat een vruchtbare samenwerking tussen beide partijen niet meer mogelijk is. [verweerder] heeft [verzoeker] op staande voet ontslagen, maar de kantonrechter zal dit ontslag op staande voet vernietigen omdat dit niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet. De kantonrechter zal vervolgens de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en zal daarbij [verweerder] ook veroordelen tot betaling van een aantal bedragen. Hieronder wordt uitgelegd waarom. In deze beschikking gaat de kantonrechter uit van [woonplaats ] als woonplaats van [verzoeker] , nu zij dit niet heeft bestreden en het verzoekschrift alleen een gekozen woonplaats vermeldt.
Het ontslag op staande voet wordt vernietigd
4.2.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoeker] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
4.3.
Kern van het geschil is de vraag of het op 13 juli 2023 aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet vernietigd dient te worden.
4.4.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst
onverwijldop te zeggen om een
dringende redenals bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde
mededeling van die redenaan de wederpartij.
Het ontslag is onverwijld gegeven
4.5.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. [verweerder] vindt dat zij dat wel heeft gedaan. Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. [verzoeker] stelt dat deze aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggende omstandigheden al op 8 juli 2023 (het moment van verzenden van de uitnodiging van [verzoeker] voor een gesprek op 10 juli 2023) maar in ieder geval ten tijde van dat gesprek bij [verweerder] bekend waren. Zij stelt dat de brief van 11 juli 2023 nog geen ontslag inhield en dat dit eerst op 13 juli 2023 en daarmee niet onverwijld is gegeven. De vraag die moet worden beantwoord is daarom of de werkwijze van [verweerder] , door op 10 juli 2023 slechts het voornemen tot ontslag op staande voet te melden om eerst daarna op 13 juli 2023 over te gaan tot dit ontslag, maakt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven.
4.6.
Het is vaste jurisprudentie dat ook van een onverwijld gegeven ontslag op staande voet sprake is wanneer een werkgever onverwijld aan de werknemer mededeling doet van zijn voornemen hem op grond van de op dat moment medegedeelde dringende reden op staande voet te ontslaan, maar daarbij deze werknemer tegelijk een korte termijn geeft om ervoor te kiezen in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Als na die korte termijn blijkt dat de werknemer niet instemt met het ontslag en de werkgever alsnog ontslag op staande voet verleent, moet voor de toepassing van art. 7:677 BW worden aangenomen dat de reden van het ontslag onverwijld is medegedeeld en tevens dat de ontslagverlening onverwijld is geschied. De ratio van deze benadering in de rechtspraak is dat daardoor de mogelijkheden voor het vinden van een andere, meer bevredigende, oplossing dan ontslag wegens een dringende reden worden vergroot. Anderzijds staat een korte termijn voor beraad gedurende welke de werknemer geen werkzaamheden verricht, er niet aan in de weg het ontslag aan te merken als op staande voet wegens dringende reden gegeven.
4.7.
Hoewel tegen deze benadering kan worden ingebracht dat aan de genoemde ratio evenzeer wordt voldaan met de mogelijkheid om na een eenmaal verleend ontslag op staande voet alsnog in onderling overleg een vaststellingsovereenkomst te sluiten, ziet de kantonrechter gelet op de over en weer ingenomen standpunten geen reden om anders te oordelen.
Het argument van [verzoeker] dat de voorgestelde vaststellingsovereenkomst zodanig slecht is dat duidelijk moet zijn geweest dat zij dit nooit zou accepteren en het ontslag op staande voet eigenlijk alsnog op 10 juli 2023 had moeten plaatsvinden doet daaraan naar het oordeel van de kantonrechter niets af. Het ontslag op staande voet is daarom onverwijld gegeven.
De reden van het ontslag op staande voet is onvoldoende concreet en duidelijk
4.8.
Gelet op het voorgaande zal vervolgens vastgesteld moeten worden of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.9.
De door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde en aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden fixeert de omvang van het debat tussen partijen, omdat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke precieze eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoodzaakt tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De werknemer moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt.
4.10.
De kantonrechter stelt voorop dat in de brief van 11 juli 2023 geen duidelijke ontslaggrond te lezen valt. In de brief wordt een opsomming gegeven van gebeurtenissen en mededelingen, waarna een algemene conclusie wordt getrokken dat [verzoeker] op grond van die opsomming ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten kan worden verweten. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende concreet. Uit de stellingen en toelichting van [verzoeker] blijkt dat zij ervan uitgaat te zijn ontslagen op de grond dat zij haar re-integratieverplichtingen zou hebben geschonden met het bezoeken van een sportschool, het uitlaten van haar hond, het doen van boodschappen en het soms rijden met de auto (verzoekschrift randnummer 30). In het verweerschrift is door [verweerder] (randnummer 35) evenwel aangevoerd dat [verzoeker] is ontslagen omdat zij onjuiste mededelingen zou hebben gedaan over de ernst van haar beperkingen en haar arbeidsmogelijkheden tijdens ziekte. [verweerder] blijkt dus [verzoeker] concreet te verwijten dat [verzoeker] tegen haar gelogen zou hebben over de beperkingen die zij in het kader van haar ziekte zou hebben. Dat is echter niet met zoveel woorden in de ontslagbrief genoemd en dat had wel gemoeten. Dat betekent dat de ontslagaanzegging niet voldoende duidelijk is en daarmee niet voldoet aan de eisen voor een geldig ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet zal reeds daarom worden vernietigd.
4.11.
De vernietiging van het ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst ook na 13 juli 2023 is blijven bestaan. Dat betekent dat ook de door [verzoeker] verzochte wedertewerkstelling, althans hervatting van de re-integratie dient te worden besproken. Nu partijen echter in dit geding is komen vast te staan dat beide partijen de arbeidsrelatie zodanig ernstig en duurzaam verstoord achten dat daaraan een einde moet komen is wedertewerkstelling en/of hervatting van de re-integratie bij [verweerder] niet aan de orde. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal hierna worden toegewezen en het verzoek tot wedertewerkstelling of hervattint re-integratie zal daarom worden afgewezen.
4.12.
Nu de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd is de loonvordering van [verzoeker] toewijsbaar tot de dag dat de arbeidsovereenkomst zal zijn beëindigd. Het argument van [verweerder] dat de loonvordering moet worden afgewezen omdat [verzoeker] geen deskundigenoordeel heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7:629a BW gaat niet op, nu de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] als zodanig niet betwist is. [verweerder] stelt zich immers op het standpunt dat [verzoeker] onjuiste informatie heeft verstrekt over haar resterende arbeidsmogelijkheden. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu geen dwangsom kan worden gesteld op betaling van een geldsom.
4.13.
Vast staat dat [verweerder] het aan [verzoeker] toekomende achterstallige loon over de periode van 13 juli 2023 tot heden niet tijdig heeft betaald, zodat zij de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW is verschuldigd vanaf de vierde dag na de dag waarop de betaling had moeten plaatsvinden. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging van deze verplichting.
4.14.
De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal, als onbetwist en op de wet gegrond, worden toegewezen.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden
4.15.
[verweerder] heeft, voor het geval het ontslag op staande voet zou worden vernietigd, een verzoek gedaan aan de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
4.16.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat sprake is van een volledig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en dat herstel en herplaatsing niet mogelijk zijn.
4.17.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verweerder] is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op een in de wet genoemde grond . [verweerder] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] in de zin van artikel 669 lid 3, aanhef en onder e BW (de e-grond). Subsidiair meent [verweerder] dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond) dan wel de cumulatiegrond (de i-grond). Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW dient de kantonrechter te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of een gestelde grond de verzochte ontbinding kan dragen.
4.18.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Dat is het geval omdat [verzoeker] op dit moment door ziekte niet in staat is haar werk te doen. Dit opzegverbod staat in dit geval aan ontbinding niet in de weg, omdat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen.
4.19.
[verweerder] legt aan haar verzoek tot ontbinding in de kern ten grondslag dat [verzoeker] tegen haar heeft gelogen over de aard en omvang van haar beperkingen in het kader van haar arbeidsongeschiktheid. Voor de beoordeling van dit standpunt neemt de kantonrechter als uitgangspunt wat de bedrijfsarts hierover heeft gezegd. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat sprake is van energetische beperkingen en beperkingen bij het autorijden. Daarnaast heeft deze bedrijfsarts gezegd dat partijen samen aan de re-integratie moeten werken. De bedrijfsarts heeft de mate van beperkingen niet nader uitgewerkt. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat deze beperkingen inhielden dat zij op bepaalde momenten niet kon autorijden vanwege migraine klachten, maar dat dit op beperkte momenten wel mogelijk was. [verweerder] blijkt het begrip “beperkingen” te hebben uitgelegd als: helemaal niet kunnen autorijden. Het spreekt voor zich dat [verweerder] in beginsel zal (en mag) uitgaan van de toelichting die de werknemer aan haar geeft als het gaat om de vraag of en in welke mate de bestaande beperkingen aangepast werk mogelijk maken.
4.19.1.
[verweerder] heeft dat gedaan en beroept zich allereerst op een e-mail van de leidinggevende van [verzoeker] van 3 juli 2023 waarin de afspraak is te lezen dat het werken ook die week nog vanuit huis zal plaatsvinden “gezien je nog geen auto kan rijden vanwege je gezondheid”. Dit is een bevestiging van een afspraak die gemaakt is op grond van de telefonische toelichting van [verzoeker] . Volgens [verweerder] is die informatie onjuist gebleken omdat [verzoeker] wel rijdend in een auto is gezien. Van belang daarbij is echter dat [verzoeker] die mededeling heeft gedaan toen haar werd voorgesteld om op kantoor te gaan werken in plaats van thuis. Het ging dus om de algemeen aan haar voorgelegde vraag of zij (in beperkte mate) op kantoor in plaats van thuis komt werken. Dat op die vraag de algemene mededeling van [verzoeker] komt dat zij niet kan autorijden is op voorhand niet onmiddellijk als onjuiste informatie, laat staan bewust onjuiste informatie aan te merken: het klopt immers dat zij in algemene zin niet kan autorijden. Zij had eigener beweging kunnen en misschien wel moeten zeggen dat zij dit af te toe wel kan, maar het feit dat zij dat heeft nagelaten - in dit stadium van de re-integratie waarin het hoofdbeeld nog is dat autorijden niet wenselijk is - kan niet als liegen worden beschouwd. Liegen is immers het bewust een verkeerde voorstelling van zaken geven en niet gebleken is dat daarvan sprake is geweest. Wel spreekt hier uit dat [verzoeker] niet erg met [verweerder] als haar werkgever meedacht, maar dit is niet aan het aan [verzoeker] gemaakte verwijt ten grondslag gelegd.
4.20.
De kantonrechter vindt ook het verslag van het telefoongesprek van 7 juli 2023 onvoldoende om daar de conclusie aan te ontlenen dat [verzoeker] heeft gelogen over haar beperkingen. Daarvoor mist teveel de context, zoals hiervoor al is gesignaleerd: het gesprek werd kennelijk gestuurd op weer gaan werken op kantoor. [verzoeker] vond dat geen goed idee vanwege prikkels bij werken op kantoor en de voor haar bezwaarlijke noodzaak van autorijden. De alternatieve mogelijkheid – dat vervoer voor [verzoeker] zou worden geregeld - zou blijkens de mail van 7 juli 2023 eerst in de week erna aan de orde komen.
4.21.
Bij dit alles komt nog dat tijdens het opstellen van die verslagen door [verweerder] het onderzoek van het detectivebureau al volop gaande was. De mogelijkheid van een tactische aanpak kan bij deze stand van zaken niet worden uitgesloten. Dat [verzoeker] niet (meer) op het verslag van 7 juli 2023 heeft gereageerd is begrijpelijk, omdat zij op diezelfde dag door de werkgever is uitgenodigd voor een gesprek op 10 juli 2023, waaruit bleek dat [verweerder] twijfels had over haar mededelingen en dat er sprake was van argwaan. Aan de overgelegde gespreksverslagen komt daarom onvoldoende betekenis toe.
4.22.
Wanneer gekeken wordt naar het telefoongesprek tussen [verzoeker] en [verweerder] op 7 juli 2023 dan blijkt daaruit dat [verzoeker] het beeld schetst dat haar moeder haar haalt en brengt naar (medische) behandelingen en dat autorijden vanwege de hoofdpijn niet verantwoord is en ook is afgeraden. Als [verweerder] er dan vervolgens, al dan niet op rechtmatige wijze, achter komt dat [verzoeker] privé soms wel autorijdt dan vraagt dat zonder meer om een toelichting van [verzoeker] . Als die toelichting de vragen niet wegneemt kan en moet dit vervolgens aan de bedrijfsarts worden voorgelegd en is het niet aan [verweerder] zelfstandig conclusies te trekken. [verweerder] heeft evenwel meteen op 8 juli 2023 de uitnodiging gestuurd voor het gesprek op 10 juli 2023, dat [verzoeker] direct in een verdachtenbankje plaatste. Zij zou immer een gesprek hebben met “rechercheurs” die haar hadden geobserveerd. De confrontatie met het feit dat er heimelijk een onderzoek naar haar heeft plaatsgevonden draagt uiteraard niet bij aan het voeren van een open gesprek. De uit het verslag van dat gesprek blijkende terughoudendheid van [verzoeker] om nog op een open manier te spreken over het autorijden en haar gezondheidssituatie zijn daarmee goed te begrijpen.
4.23.
Het beeld na de toelichting tijdens de mondelinge behandeling op 26 oktober 2023 is dat [verzoeker] in algemene zin niet tot autorijden in staat is, maar dat het soms wel lukt als zij geen last heeft van migraineklachten. Dit sluit ook aan bij de formulering van de bedrijfsarts dat sprake is van ‘beperkingen’ op het gebied van autorijden. Dat [verzoeker] heeft aangegeven dat zij in algemene zin niet kan autorijden is niet vreemd gelet op de achtergrond van het gesprek, te weten dat [verweerder] wilde dat zij op kantoor zou komen werken en dit niet meer thuis zou kunnen plaatsvinden. Het ging dus niet om een incidentele autorit die van [verzoeker] gevraagd werd maar een structurele afspraak, die [verzoeker] niet kon (waar)maken.
4.24.
Concluderend is de kantonrechter er niet van overtuigd dat [verzoeker] willens en wetens heeft gelogen omdat zij af en toe wel eens met de auto kan rijden. Dat betekent dat er geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen door [verzoeker] . Ook het verwijt dat [verweerder] [verzoeker] maakt dat zij kennelijk wel de prikkels van een sportschool, van andere sociale activiteiten en van lopen in de zon zonder petje aan kan, maar niet de prikkels van werken op kantoor treft geen enkel doel zonder medische onderbouwing. De kantonrechter baseert dit oordeel mede op de overgelegde spreekuur rapportage van de bedrijfsarts van 15 juni 2023 waarin over de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren wordt gesproken over “stressvolle werksituaties” als deadlines, piekbelastingen, prikkels en hectiek. Met andere woorden: de beperkingen ten aanzien van prikkels is in verband gebracht met stressvolle situaties. [verweerder] had haar twijfels over het autorijden en de weerstand tegen prikkels moeten bespreken en bij twijfel over de mate van de beperkingen met de bedrijfsarts moeten overleggen. Voor een ontslag op staande voet was geen reden. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] veel te snel is overgestapt op extreem drastische maatregelen. Dit betreft zowel het ontslag op staande voet als haar daaraan voorafgaande beslissing om [verzoeker] te laten volgen tot aan de drempel van haar woning, in de supermarkt en in haar privé-leven. De kantonrechter overweegt daarbij dat het hier niet gaat om een ernstig verwijt als diefstal, maar over op zich begrijpelijke twijfel van de werkgever over de gezondheidstoestand van haar werknemer en de mogelijkheden tot re-integratie. Dit had [verweerder] met [verzoeker] en eventueel de bedrijfsarts kunnen en moeten bespreken. Dat geldt zowel voor het autorijden als de overige (energetische) beperkingen. In dit geval is het vergaande onderzoek volstrekt misplaatst, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter leidt tot ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] .
4.25.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op 31 december 2023. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671 b lid 9 BW).
4.26.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht [verweerder] te veroordelen tot rectificatie van haar uitspraken over de reden van vertrek van [verzoeker] uit de organisatie. Dat verzoek zal worden afgewezen omdat het te weinig concreet is en dus onvoldoende onderbouwd is.
4.27.
[verzoeker] heeft verzocht om, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat [verweerder] aan haar een transitievergoeding van € 6.651,19 verschuldigd is. De kantonrechter zal dit verzoek toewijzen nu zij daar op grond van artikel 7:672 BW recht op heeft. De gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding zal worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd, voor zover de transitievergoeding op dat moment nog niet zal zijn voldaan.
4.28.
Voorts heeft [verzoeker] verzocht haar ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst een ten laste van [verweerder] komende billijke vergoeding toe te kennen, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.29.
De kantonrechter ziet reden om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9 BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt Daarvan is in dit geval sprake. [verweerder] had te maken met een zieke werknemer, waarbij de bedrijfsarts energetische beperkingen en beperkingen bij het autorijden heeft vastgesteld, op basis van de bij de bedrijfsarts (wel en bij de werkgever niet) bekende medische informatie. Tussen de bedrijfsarts en [verzoeker] is gesproken over wat zij wel en niet zou kunnen en/of moeten doen. De inhoud van die gesprekken zijn naar haar aard niet bekend bij de werkgever. [verweerder] heeft vervolgens de mededelingen van de bedrijfsarts, zonder overleg met de bedrijfsarts, zelf geïnterpreteerd en eigenhandig vastgesteld dat [verzoeker] mogelijk niet voldeed aan hetgeen de bedrijfsarts had vastgesteld. [verweerder] heeft vervolgens een recherchebureau ingeschakeld dat [verzoeker] vervolgens een week lang heeft geschaduwd, gefotografeerd en gefilmd in tal van privé situaties. Het bureau is daarbij zelfs in haar (voor) tuin geweest om in haar woning te kijken en heeft zich onder valse voorwendselen toegang verschaft tot de sportschool van [verzoeker] , om haar ook daar te kunnen volgen. Het volgen van een werknemer op deze manier grijpt ernstig in in het privé leven en is in dit geval volstrekt ongerechtvaardigd. [verzoeker] wordt niet verdacht van een misdrijf. De werkgever heeft slechts twijfel over wat [verzoeker] wel en niet kan en mag in het kader van haar arbeidsongeschiktheid. [verweerder] heeft niet weersproken dat zij ermee bekend was dat [verzoeker] in het verleden te maken heeft gehad met stalking. En hoewel de kantonrechter deze factor niet van doorslaggevend belang acht voor de vraag of - objectief gezien - een recherchebureau mag worden ingeschakeld, weegt het wel mee in het oordeel dat [verweerder] met deze maatregel, die op zichzelf al (te) ver ging en (te) diep ingreep in het privé leven van [verzoeker] , er geen enkele blijk van heeft gegeven dit belang van [verzoeker] mee te wegen in de keuze van haar werkwijze, wetende dat deze keuze [verzoeker] , gelet op dit verleden, schade zou kunnen toebrengen.
4.30.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de ontbinding kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.31.
De kantonrechter heeft onvoldoende aanknopingspunten om de huidige mate van arbeidsongeschiktheid in te kunnen schatten of te kunnen inschatten op welke termijn [verzoeker] volledig hersteld zal zijn. In de spreekuur rapportage van 15 juni 2023 wordt gesproken over een gunstige prognose met de toevoeging “een exacte termijn kan nog niet worden gegeven”. De kantonrechter volgt daarom voor de berekening het door [verzoeker] zelf gehanteerde uitgangspunt dat zij na uitdiensttreding een WW-uitkering zal ontvangen, waardoor zij de eerste twee maanden een bedrag ter grootte van 75% van haar salaris ontvangt en daarna maximaal 22 maanden 70% van het salaris. In dit kader moet de vraag worden beantwoord hoe lang de arbeidsovereenkomst naar alle waarschijnlijkheid nog zou hebben voortgeduurd indien [verzoeker] nog in dienst zou zijn gebleven van [verweerder] . Van belang is dat een verbetertraject was ingezet dat naar schatting nog wel drie maanden zou duren na herstel van [verzoeker] . Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat ondanks dit verbetertraject de arbeidsovereenkomst na afloop daarvan zal eindigen maar tegelijk zijn er nog geen signalen dat de arbeidsovereenkomst nog geruime tijd zal duren. Dit leidt tot de inschatting dat de arbeidsovereenkomst in totaal in ieder geval nog zes maanden na het herstel van [verzoeker] zou hebben geduurd. [verzoeker] heeft dus gedurende die periode de hiervoor genoemde inkomensschade. De kantonrechter weegt in de vaststelling van de billijke vergoeding verder mee dat [verweerder] voor een te vergaande maatregel heeft gekozen terwijl er ook een veel minder ingrijpende maatregel (namelijk overleg met de bedrijfsarts) mogelijk was geweest, dat de door [verweerder] gekozen maatregel ernstig ingrijpt in het privé leven van [verzoeker] , en dat [verweerder] bovendien ook nog op de hoogte was van het feit dat [verzoeker] in het verleden slachtoffer is geweest van stalking. Deze werkwijze was daarom voor [verzoeker] extra belastend. Alle hiervoor genoemde omstandigheden tezamen maken dat de kantonrechter de billijke vergoeding zal vaststellen op € 15.000,00.
4.32.
In artikel 7:686a lid 6 BW is bepaald dat, alvorens een ontbinding waaraan een vergoeding wordt verbonden wordt uitgesproken, de rechter partijen van zijn voornemen in kennis stelt en een termijn stelt waarbinnen de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken.
4.33.
Nu [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 1.751,00 waarvan € 1.058,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
Ten aanzien van het verzoek van [verzoeker]
5.1.
vernietigt het op 13 juli 2023 aan [verzoeker] door [verweerder] verleende ontslag op staande voet;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van het salaris van € 2.299,99 met ingang van 13 juli 2023 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris over de periode 13 juli 2023 tot de dag van voldoening en over de wettelijke verhoging vanaf opeisbaar worden tot de dag van voldoening;
5.3.
wijst het verzoek tot hervatting van de werkzaamheden dan wel hervatting van de re-integratie, alsmede het verzoek tot veroordeling van [verweerder] tot rectificatie van haar mededelingen omtrent het vertrek van [verzoeker] af en de gevorderde dwangsommen af;
Ten aanzien van het verzoek van [verweerder]
5.4.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
5.5.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2023;
5.6.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een transitievergoeding van € 6.651,19 bruto te betalen, vermeerderd – voor zover dit bedrag op 31 januari 2024 nog niet is voldaan - met de wettelijke rente hierover vanaf die datum tot de voldoening;
5.7.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding € 15.000,00 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 31 december 2023 tot de voldoening;
5.8.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.9.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] , tot deze beschikking begroot op € 1.751,00 waarvan € 1.058,00,00 aan salaris gemachtigde;
en voor het geval het verzoek van [verweerder] tijdig wordt ingetrokken:
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] , tot deze beschikking begroot op € 1.751,00 waarvan € 1.058,00,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken door mr. Y.M. Vanwersch op 28 november 2023.