Het geschil
1. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en monument.
2. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘ [complex] , Houten’ (het bestemmingsplan) van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand’ met de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’. Binnen de voor ‘Wonen-Vrijstaand’ aangewezen gronden is het mogelijk om bijbehorende bouwwerken op te richten binnen de aanduiding 'bijgebouwen'.
3. Volgens het college past de fietsenberging niet binnen de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand’, omdat ter plaatse van het bouwwerk geen sprake is van de aanduiding ‘bijgebouwen’. Omdat het bouwwerk volgens het college wordt geplaatst op een erf dat hoort bij een beschermd monument, kan aan het bouwplan alleen worden meegewerkt als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Voor wat betreft de fietsenberging is dat volgens het college niet het geval en daarom is de gevraagde omgevingsvergunning voor dit bouwwerk geweigerd. Daarbij baseert het college zich alsnog op het negatieve advies van de Erfgoedcommissie en betrekt hierbij ook de door [derde partij sub 1] ingebrachte second opinion van Het Oversticht van 14 maart 2022. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van verrommeling van het perceel en dat de fietsenberging gedeeltelijk voor de voorgevelrooilijn staat. Door de fietsenberging te vergunnen wordt een onwenselijk precedent geschept.
4. Eiser is het niet eens met de alsnog geweigerde omgevingsvergunning voor het plaatsen van de fietsenberging. Daarnaast kan eiser zich ook niet vinden in de gestelde hoogte van de haag achter de overkapping. Eiser voert in het beroepschrift verschillende argumenten aan op grond waarvan de vergunning volgens hem niet geweigerd had mogen worden. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank beoordelen of het college de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.
Het belang van de monumentenzorg
5. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat het belang van de monumentenzorg zich tegen de vergunningverlening verzet. Eiser heeft hierover gesteld dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat het advies van de Erfgoedcommissie noodzakelijk is bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een fietsenberging. Daarbij voert eiser aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het perceel waarop de fietsenberging is gesitueerd een gemeentelijk monument is. Dit perceel is gelegen op perceel [nummer 1] , terwijl het gemeentelijk monument een boerderij is gelegen op percelen [nummer 2] en [nummer 3] . Al deze percelen zijn in eigendom van eiser en mevrouw [A] . Eiser verwijst hiervoor naar de overgelegde tekening. Dit betekent volgens eiser dat er geen sprake is van strijd met de Erfgoedverordening gemeente Houten (de Erfgoedverordening) en daarom hoeft het belang van de monumentenzorg niet te worden afgewogen. Eiser wijst verder op het aanwijzingsbesluit als gemeentelijk monument van 5 december 1989, waaruit blijkt dat in de omschrijving van het gemeentelijk monument slechts de dwarshuisboerderij als monument is opgenomen en niet de grond daaromheen. De grond rondom de boerderij heeft dus geen beschermde status.Zelfs als de fietsenberging met kliko-ombouw was gelegen op hetzelfde perceel als de dwarsboerderij, dan deelt de fietsenberging niet in de bescherming als monument. Eiser verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 februari 2018en van 12 december 2012.
6. De rechtbank stelt voorop dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een gemeentelijk monument te verstoren of in enig opzicht te wijzigen.Een aanvraag om zo’n omgevingsvergunning wordt getoetst aan de gemeentelijke monumentenverordening.De geldende verordening bepaalt dat de vergunning alleen kan worden verleend als naar het oordeel van het college het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.In dat geval moet het college voorafgaand aan zijn besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een monument advies inwinnen bij de gemeentelijke monumentencommissie.
7. Uit vaste rechtbank van de Afdeling volgt dat het kadastrale perceel niet de grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat enkel datgene als monument is beschermd wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. De redengevende omschrijving bij de aanwijzing tot beschermd monument is dus bepalend voor de vraag wat er precies onder de beschermde monumentale status valt, omdat die omschrijving aangeeft welke aspecten van het monument in het bijzonder beschermingswaardig zijn.
8. In het aanwijzingsbesluit als gemeentelijk monument van 5 december 1989 staat in de redengevende omschrijving dat de percelen [nummer 4] als monument zijn aangewezen. Op de bijbehorende tekening en foto’s is te zien dat het hierbij gaat om de dwarsboerderij, het zomerhuis en de leilinden. Deze objecten worden ook specifiek genoemd onder ‘aard objecten’ van het aanwijzingsbesluit. Deze objecten worden onder het kopje ‘Beschrijving’ verder omschreven. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat alleen de dwarsboerderij, het zomerhuis en de leilinden een beschermde monumentale status hebben. Het erf zelf maakt volgens de weergegeven omschrijving naar het oordeel van de rechtbank geen deel uit van de te beschermen aspecten van de monumenten. Daarbij betrekt de rechtbank dat de fietsenberging vrij staat van de hiervoor genoemde objecten en daarmee geen bouwkundig en functioneel onlosmakelijke eenheid vormt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012, waarbij het ook ging om een losstaand bijgebouw. Voor zover eiser overigens de monumentale status van de dwarsboerderij, het zomerhuis en de leilinden betwist, kan dat in deze zaak niet aan de orde komen. Als hij het niet eens was met het besluit van 8 april 2021 waarbij het verzoek van eiser om de monumentenstatus van de boerderij [A ] te schrappen is geweigerd, had hij daartegen in bezwaar kunnen gaan.
9. Het college heeft in het verweerschrift nog gewezen op de laatste pagina van het aanwijzingsbesluit waar onder het kopje ‘motivering’ staat: “Stedenbouwkundig van belang vanwege de betekenis van het complex voor het landschap. In cultuurhistorisch opzicht belangrijk vanwege de betekenis voor de nederzettingsgeschiedenis”. Volgens het college volgt hieruit dat het niet alleen om de panden en de leilinden gaat, maar dat de bescherming zich uitstrekt tot het complex [complex] en dus ook het erf. De rechtbank volgt het college hierin niet. Uit de omschrijving blijkt dat de panden monumentwaardig zijn vanwege een aantal aan de gebouwen toe te schrijven kenmerken en karakteristieken. Er wordt daarbij niet gesproken over het erf dat in het bijzonder moet worden beschermd. Het college heeft nog gewezen op andere stukken en verrichte bouwhistorische verkenningen, waaruit zou blijken dat het erf ook onder de beschermde status valt. Zoals echter hiervoor is overwogen, is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verstoring of wijziging van een beschermd monument de omschrijving van dat monument in het aanwijzingsbesluit bepalend. Uit de motivering over het complex zoals hiervoor weergegeven ziet de rechtbank dus onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat daarmee ook het erf wordt bedoeld.
10. [derde partij sub 1] en [derde partij sub 2] hebben hierop ook gereageerd en gesteld dat de fietsberging, gezien de hoogte en de afstand tot de bomen en [A ] , de monumentale bomen en het monument verstoort/ontsiert. Dit maakt het voorgaande echter niet anders, omdat uit de omschrijving niet blijkt dat er sprake is van historische zichtlijnen of zichtassen die in het bijzonder moeten worden beschermd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het erf en daarmee de fietsenberging niet valt onder de beschermde monumentale status.
11. Volgens het college valt het erf hoe dan ook onder de bescherming van de monumenten, omdat het hier gaat om het bouwen van een bijbehorend bouwwerk op het erf bij het monument [A ] . Het terrein is immers in feitelijk opzicht ingericht als erf bij de woning. In de basis is daarom artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) van toepassing en kan er onder voorwaarden vergunningvrij worden gebouwd. Vervolgens geeft artikel 4a van bijlage II bij het Bor aan dat wanneer een activiteit zoals genoemd in artikelen 2 of 3 van bijlage II bij het Bor wordt uitgevoerd, deze slechts onder bepaalde voorwaarden nog steeds zonder vergunning mag worden uitgevoerd. Aangezien in artikel 4a een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, niet wordt genoemd, is voor het oprichten van een bijbehorend bouwwerk op hetzelfde erf als waar ook een monument staat een omgevingsvergunning vereist. Gelet hierop is volgens het college de Erfgoedcommissie terecht betrokken en is daarbij terecht het belang van de monumentenzorg getoetst. Het college heeft op de zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013.
12. De rechtbank is het met het college eens dat voor het bouwen van een fietsenberging op grond van artikel 4a, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik is vereist, omdat deze activiteiten bij een monument plaatsvinden. In zoverre is dit in lijn met de genoemde uitspraak van 17 april 2013. In de nota van toelichting bij de wijziging van het Bor van 24 september 2014 wordt ervan uitgegaan dat onder bouwen van bijbehorende bouwwerken bij een monument mede wordt verstaan het bouwen op het perceel bij het betrokken monument. Voor het bouwen is er altijd een vergunning vereist. Dit betekent echter niet dat er ook voor de monumentenactiviteit altijd een vergunning is vereist in het kader waarvan het belang van de monumentenzorg wordt afgewogen zoals het college heeft gedaan. Dit is alleen van toepassing als er aan monumenten zelf veranderingen plaatsvinden bijvoorbeeld door het bouwen van een aan- of uitbouw.Met het bouwen van de fietsenberging op het perceel vinden er naar het oordeel van de rechtbank geen veranderingen plaats aan de aangewezen monumenten zelf. Zoals hiervoor overwogen staat de fietsenberging vrij van de aangewezen monumenten en vormt het geen bouwkundig en functioneel onlosmakelijke eenheid met de monumenten. Het bouwen van de fietsenberging kan dan ook niet worden aangemerkt als een verandering van de aangewezen monumenten op het perceel.
13. De rechtbank concludeert dat naast een vergunning voor de activiteit bouwen en strijdig gebruik geen omgevingsvergunning nodig was voor het wijzigen van een monument. Dit betekent dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de monumentenzorg zich tegen vergunningverlening verzet. De rechtbank zal de gevolgen hiervan bespreken na behandeling van de overige beroepsgronden.
Goede ruimtelijke ordening
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de fietsenberging in strijd is met het bestemmingsplan, omdat ter plaatse van het bouwwerk geen sprake is van de aanduiding ‘bijgebouwen’. Het college kan ondanks de strijd met het bestemmingsplan besluiten om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. In dit geval is het college daartoe niet bereid, omdat de fietsenberging in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft het college gewezen op het punt van verrommeling en een ongewenste precedentwerking. Bij een beslissing om al dan niet gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid, heeft het college beslissingsruimte. De rechtbank kan de keuzes die het college heeft gemaakt bij het afwegen van de betrokken belangen daarom alleen terughoudend toetsen. Dat wil zeggen dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
15. Eiser vindt dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Hij ziet niet in waarom er sprake zou zijn van verrommeling van het perceel. Het college heeft niet onderbouwd op welk perceel verrommeling wordt verwacht en hoe de verrommeling zich zal uiten. Immers de fietsenberging wordt op een ander perceel gerealiseerd dan waar de dwarsboerderij staat. Juist de weigering van de fietsenberging zorgt volgens eiser voor verrommeling op het perceel. De kliko’s, fietsen en scooters die in de aangevraagde fietsenberging zouden komen te staan, zullen nu los op het perceel staan. Als het college met verrommeling bedoelt dat er een extra aanwezigheid van een bouwwerk op het perceel wordt gecreëerd, wijst eiser erop dat uit historische tekeningen en foto’s van het gebied blijkt dat er in het verleden rondom de dwarsboerderij verschillende schuren waren gebouwd. De fietsenberging is in verhouding tot de voormalige schuren op de percelen zeer klein.
Daarnaast stelt eiser dat het college niet heeft onderbouwd waarom een omgevingsvergunning voor de fietsenberging een onwenselijk precedent schept. Verder heeft het college niet onderbouwd dat de fietsenberging gedeeltelijk voor de voorgevelrooilijn staat. Daarvan is geen sprake.
16. Op de zitting heeft het college toegelicht dat ook als het belang van de monumentenzorg niet in de beoordeling wordt betrokken, het college niet bereid is mee te werken aan vergunningverlening voor de fietsenberging. Daarbij is toegelicht dat de gemeente planologisch en beleidstechnisch gezien geen bouwwerken op het voorerfgebied toestaat vanwege verrommeling. In de stukken wordt gesproken over de voorgevelrooilijn, maar volgens het college is daarmee het voorerfgebied bedoeld. Het komt erop neer dat in de gemeente nooit wordt toegestaan dat in het voorerfgebied wordt gebouwd. Als de fietsenberging in het voorerfgebied wordt vergund, ontstaat er volgens het college een onwenselijk precedent.
17. De rechtbank is van oordeel dat het college gelet op deze redenen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet mee te werken aan het bouwplan van eiser. Eiser heeft in dit verband nog gewezen op het ingebrachte adviesrapport van mr. drs. [deskundige] van september 2023, waar uit een gemaakte analyse van 23 boerenerven blijkt dat bebouwing op het voorerf of bebouwing die uitsteekt tot voorbij de voorgevel van het hoofdgebouw gebruikelijk is. Het college heeft daarin echter geen aanleiding hoeven te zien om de afwijking van het bestemmingsplan in dit geval toe te staan. Het college moet beslissen op een aanvraag zoals die wordt ingediend. Dit betekent ook dat de door het college te verrichten afweging in feite alleen hoeft te zien op het realiseren van de fietsenberging zoals die is aangevraagd. Gezien de grote beslissingsruimte die het college hierin heeft, is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de fietsenberging ter plaatse vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat eiser door de geweigerde omgevingsvergunning niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
18. Eiser is het ook niet eens met het voorschrift dat de haag een hoogte van 2 meter moet hebben. Eiser voert aan dat uit het advies van de Erfgoedcommissie van 3 juni 2021 niet duidelijk wordt hoe deze op een haaghoogte van 2 meter zijn gekomen. Bovendien was een advies van de Erfgoedcommissie volgens eiser bij de verlening van de omgevingsvergunning voor de overkapping niet noodzakelijk, omdat met het plaatsen van de overkapping met zonnecollectoren geen sprake is van een monument dat wordt verstoord of gewijzigd.
19. Het college heeft in het verweerschrift uitgelegd hoe in verschillende documenten de hoogte van de haag op 2 meter is vastgelegd. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op het advies van de Erfgoedcommissie van 30 juni 2022 waarin staat dat de haag zo laag mogelijk moet worden, maar wel zo hoog dat de overkapping uit het zicht is voor langslopende voetgangers. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee een voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gestelde haaghoogte. Een advies van de Erfgoedcommissie was weliswaar niet nodig, maar dat ziet op het betrekken van het belang van de monumentenzorg. Niet valt in te zien dat het college voor het vaststellen van de haaghoogte zich niet mocht baseren op het advies van de Erfgoedcommissie op dit punt.
Eiser heeft verder niet concreet onderbouwd waarom de hoogte van 2 meter te hoog dan wel te laag is. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat het hem erom gaat dat er geen juridische noodzaak bestaat om de hoogte van de haag te koppelen aan het ontnemen van het zicht op de overkapping. De rechtbank ziet hierin geen reden om de gestelde haaghoogte van 2 meter voor onjuist te houden. Dat er geen juridische noodzaak bestaat om de haaghoogte te koppelen aan de hoogte van de overkapping mag zo zijn, maar dit maakt niet dat het college bij het vaststellen van de haaghoogte geen rekening mocht houden met het landschappelijk inpassen van de overkapping door het zicht op de overkapping vanaf de openbare weg tot een minimum te beperken.
20. [derde partij sub 1] en [derde partij sub 2] hebben ook bezwaren tegen de haaghoogte. Volgens hen mag op grond van een anterieure overeenkomst de hoogte van de haag maximaal 1,80 meter zijn. In dit verband hebben zij bepaling 17 over de kwalitatieve verplichting overgelegd. Volgens [derde partij sub 1] gaat het om de akte van levering tussen de gemeente en de ontwikkelaar. De maximale hoogte van 1,80 m van de haag ziet volgens [derde partij sub 1] ook op het verkochte perceel [complex] en het openbaar gebied. [derde partij sub 1] heeft ook de anterieure overeenkomst overgelegd van [B ] waarop te lezen is dat de maximale hoogte van de haag 1,80 meter is.
21. De rechtbank vat dit op als een betoog dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van het voorschrift over de haaghoogte. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoering van een activiteit in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. Een privaatrechtelijke belemmering is evident, als dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld. In de voorliggende situatie is dat niet het geval, omdat het gaat om de vraag of er sprake is van strijdig handelen met bepalingen die in de overgelegde stukken staan. Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is, kan uit die stukken niet zonder nader onderzoek worden gegeven. Het is niet aan de bestuursrechter om een bindend oordeel te geven over het wel of niet bestaan van een privaatrechtelijk recht. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om die vraag te beantwoorden.