ECLI:NL:RBMNE:2023:6276

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
C/16/564144 / KG ZA 23-546
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tussen ex-partners over overdracht van aandelen en vernietiging bindend advies

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen twee ex-partners, die ook gezamenlijk eigenaar en bestuurder zijn van een vennootschap. De partijen hebben afgesproken dat de een de aandelen van de ander zou overnemen tegen een prijs die door een deskundige zou worden vastgesteld. De deskundige heeft op 12 september 2023 de waarde van de aandelen bepaald op € 97.178,-, maar na aftrek van een vordering resteert een koopprijs van € 39.029,-. De beoogde verkoper, [gedaagde], heeft het bindend advies van de deskundige op 4 oktober 2023 vernietigd, wat heeft geleid tot deze procedure. De eiser, [eiser], vordert dat [gedaagde] haar aandelen binnen drie werkdagen aan hem levert en dat zij wordt verboden om rechtshandelingen namens de vennootschap te verrichten. [gedaagde] verzet zich tegen deze vorderingen en vraagt om wedertewerkstelling en doorbetaling van haar salaris.

De voorzieningenrechter oordeelt dat [gedaagde] haar aandelen moet leveren aan [eiser] voor de vastgestelde koopprijs. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden rechtshandelingen te verrichten wordt afgewezen, omdat [gedaagde] formeel nog bestuurder is en recht heeft op haar salaris. De vordering van [gedaagde] om wedertewerkstelling wordt ook afgewezen, omdat haar termijn als bestuurder kort is en zij geen materieel belang heeft bij haar verzoek. De rechter wijst de proceskosten toe aan [gedaagde] in conventie, terwijl de kosten in reconventie worden gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 27 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/564144 / KG ZA 23-546
Vonnis in kort geding van 27 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. A.W. Hooijen in Blaricum,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaten: mr. M.H. van Hooft en mr. A.J.A. Jansen in Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 20 producties;
- de conclusie van antwoord met vordering in reconventie en 71 producties;
- de aanvullende producties 21 tot en met 28 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 13 november 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis wordt gewezen.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
[eiser] en [gedaagde] houden beiden de helft van de aandelen in [vennootschap 1] B.V. (hierna: [vennootschap 1] ) en zijn ook de statutair bestuurders van [vennootschap 1] . Tussen [vennootschap 1] en [gedaagde] bestaat, in verband met haar bestuurderschap, ook een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [vennootschap 1] heeft twee dochtervennootschappen: [vennootschap 2] B.V. en [vennootschap 3] B.V. (hierna: [vennootschap 2] en [vennootschap 3] ). [vennootschap 2] bemiddelt bij boekingen van een vakantiebestemming waar een hond welkom is; [vennootschap 3] beoogt te bemiddelen bij boekingen van overnachtingen voor de heen- en terugreis van die vakanties.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben lange tijd ook een affectieve relatie gehad, maar in 2020 is die relatie geëindigd. Toen ontstond de wens om ook zakelijk afscheid van elkaar te nemen. Het idee was dat [eiser] de aandelen van [gedaagde] in [vennootschap 1] zou overnemen, maar zij werden het niet eens over de koopprijs. Daarom hebben zij in februari 2023 afgesproken dat zij een deskundige zouden benoemen om de waarde bindend te bepalen. Dat werd [A] van [deskundige] B.V. (hierna: [deskundige] ).
2.3.
[deskundige] heeft de aandelen van [gedaagde] op 12 september 2023 gewaardeerd op € 97.178,-. Na aftrek van een vordering van [vennootschap 1] op [gedaagde] (voortvloeiend uit hun rekening-courantverhouding) resteert een koopprijs van € 39.029,-. [eiser] wil de aandelen voor deze prijs overnemen, maar [gedaagde] heeft het bindend advies van [deskundige] op 4 oktober 2023 buitengerechtelijk vernietigd vanwege inhoudelijke en procedurele bezwaren tegen de waardebepaling. In deze procedure vordert [eiser] dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om haar aandelen binnen drie werkdagen aan hem te leveren. Ook wil [eiser] dat het [gedaagde] wordt verboden om nog betalingen of rechtshandelingen namens [vennootschap 1] te verrichten.
2.4.
[gedaagde] is het hier niet mee eens. Zij vindt dat er geen spoedeisend belang is en dat de vorderingen te ingewikkeld zijn voor een kort geding. Ook beroept zij zich op de vernietiging van het bindend advies. Op haar beurt wil [gedaagde] dat zij weer wordt toegelaten tot het verrichten van haar werkzaamheden als werknemer en bestuurder en dat zij gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst haar salaris krijgt.
2.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen over en weer zullen deze hierna gezamenlijk worden besproken.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] moet haar aandelen in [vennootschap 1] leveren aan [eiser] voor de koopprijs die is bepaald door [deskundige] . De vordering van [eiser] om [gedaagde] te verbieden betalingen of rechtshandelingen te verrichten wordt afgewezen, net als de tegenvordering van [gedaagde] om weer toegelaten te worden tot haar werkzaamheden. [gedaagde] heeft wel recht op haar salaris zolang de arbeidsovereenkomst duurt. Dit alles wordt hierna uitgelegd.
Spoedeisend belang
3.2.
Tussen partijen is een impasse ontstaan. Die hebben zij geprobeerd te doorbreken door een deskundige in te schakelen voor de waardebepaling van de aandelen. [deskundige] heeft op 12 september 2023 de waarde bepaald met als peildatum 1 april 2023, maar van een overdracht van de aandelen is het nog steeds niet gekomen, waardoor de impasse nog altijd voortduurt. Daarmee is het spoedeisende belang van [eiser] gegeven. Vanwege de aard van haar tegenvordering heeft ook [gedaagde] een spoedeisend belang. Het gaat immers (onder meer) om de nakoming van haar arbeidsovereenkomst en de betaling van haar salaris.
[gedaagde] moet haar aandelen in [vennootschap 1] leveren aan [eiser]
3.3.
Partijen zijn overeengekomen de waarde van de aandelen in [vennootschap 1] bindend te laten vaststellen. De advocaat van [gedaagde] heeft in zijn e-mail van 13 februari 2023 de afspraken opgesomd, waarmee (de advocaat van) [eiser] op 15 februari 2023 akkoord is gegaan. De kern van de afspraken staat in de laatste bullet:

de waardebepaling is bindend, in die zin dat uw cliënt zich onherroepelijk en onvoorwaardelijk verplicht om tegen betaling van de helft van de bepaalde waarde de aandelen van cliënte over te nemen, gelijk cliënte gehouden is om haar aandelen tegen betaling van de helft van de bepaalde waarde over te dragen aan uw cliënt, […]
3.4.
[eiser] vordert overdracht van de aandelen op basis van de gemaakte afspraken en [gedaagde] verzet zich daartegen met een beroep op artikel 7:904 lid 1 BW. Dat betekent dat het aan [gedaagde] is om voldoende aannemelijk te maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als zij zich aan het bindend advies moet houden. Aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken die zij hebben overgelegd kan worden beoordeeld of zij daarin is geslaagd. Dat betekent dat deze zaak zich leent voor een beoordeling in kort geding. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom de bezwaren van [gedaagde] niet opgaan en doet dat in de volgorde die [gedaagde] hanteert in de conclusie van antwoord.
a.
Informatie achtergehouden door [eiser] en genegeerd of onjuist gewogen door [deskundige]
3.5.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] informatie achtergehouden op bepaalde punten. Uit het standpunt van [gedaagde] begrijpt de voorzieningenrechter verder dat zij ook stelt dat delen van die informatie, hoewel door [eiser] achtergehouden, wel aan [deskundige] bekend waren bij haar waardering, maar daarin niet of op een onjuiste manier zijn betrokken. De voorzieningenrechter constateert dat [deskundige] op de door [gedaagde] genoemde punten over de relevante informatie heeft beschikt en gemotiveerd heeft aangegeven of, en zo ja , in welke zin, die informatie op de waardebepaling van invloed was. Of [eiser] de bedoelde informatie heeft verstrekt of niet, vormt bij die stand van zaken geen zelfstandige grond waarop [gedaagde] haar beroep op artikel 7:904 lid 1 BW kan baseren. Doorslaggevend is dat die informatie bij de waardering van de aandelen is beoordeeld. Het gaat om de volgende informatie:
  • plannen voor de introductie van [vennootschap 3] ;
  • WBSO-beschikkingen voor [vennootschap 3] ;
  • omzetprognoses voor [vennootschap 3] ;
  • het feit dat er al sinds 2018 een webontwikkelaar in vaste dienst is bij [vennootschap 3] ;
  • aanslagen van de Belastingdienst.
Plannen voor de introductie van [vennootschap 3]
3.6.
In [vennootschap 3] is een website ontwikkeld waarop hotels zouden worden aangeboden voor onderweg naar de eindbestemming van de vakantie. [vennootschap 3] is (nog) niet commercieel actief en volgens [eiser] is het concept inmiddels achterhaald omdat andere partijen iets vergelijkbaars aanbieden. Maar volgens [gedaagde] heeft [eiser] om strategische redenen plannen achtergehouden voor de introductie van [vennootschap 3] . Daarvan is echter niets gebleken. Uit de overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dát er plannen zijn met [vennootschap 3] , laat staan waaruit die plannen dan bestaan en wat de status is van die plannen. Niet kan daarom worden gezegd dat [deskundige] op dit punt van onvolledige of onjuiste (achtergehouden) informatie is uitgegaan.
WBSO-beschikkingen voor [vennootschap 3]
3.7.
[vennootschap 3] heeft in de afgelopen jaren WBSO-subsidie gekregen. [deskundige] heeft de WBSO-beschikkingen ontvangen en meegenomen in haar waardering. [gedaagde] voert aan dat [eiser] deze stukken in eerste instantie niet heeft verstrekt en dat zij het is geweest die de stukken alsnog heeft aangeleverd. Van wie [deskundige] de stukken heeft gekregen is echter niet relevant. Het gaat erom dat [deskundige] deze stukken tot haar beschikking heeft gehad bij de uitvoering van haar opdracht en dat zij rekening heeft kunnen houden met deze gegevens bij de waardering van de aandelen. [deskundige] heeft in haar eindrapport ook uitgelegd wat zij met de WBSO-informatie heeft gedaan. Op pagina 19 en 27 staat dat [deskundige] ervan uitgaat dat voor 2023 en de jaren daarna nog € 15.000,- aan subsidie zal worden verkregen.
Omzetprognoses voor [vennootschap 3]
3.8.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] ook de omzetprognoses voor [vennootschap 3] achtergehouden. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] hiermee doelt op de omzetprognose in de aanvraag voor WBSO-subsidie, waar [eiser] in het verleden de potentiële jaaromzet van [vennootschap 3] (kennelijk) heeft begroot op 29 miljoen euro. Ook hier geldt echter dat [deskundige] deze gegevens wel degelijk heeft ontvangen en dat het niet belangrijk is van wie. [deskundige] heeft de WBSO-stukken gehad en heeft ook kennisgenomen van de visie van [gedaagde] op de prognoses voor [vennootschap 3] . Zij is namelijk in de gelegenheid gesteld te reageren op het conceptrapport en van die gelegenheid heeft zij uitgebreid gebruik gemaakt in haar reactie van 10 augustus 2023.
Webontwikkelaar in vaste dienst bij [vennootschap 3]
3.9.
Ook zou [eiser] hebben verzwegen dat er een webontwikkelaar in vaste dienst is bij [vennootschap 3] om de website introductie-klaar te maken. Dat heeft [gedaagde] echter ook al naar voren gebracht in haar reactie op het conceptrapport van [deskundige] . [deskundige] beschikte dus over deze informatie bij het waarderen van de aandelen en heeft hier rekening mee kunnen houden, voor zover zij dit relevant vond. Of [eiser] nou wel of niet tegen [deskundige] heeft gezegd dat er een webontwikkelaar in dienst is bij [vennootschap 3] doet dus niet ter zake.
Aanslagen van de Belastingdienst
3.10.
[vennootschap 1] heeft in het verleden fiscale boetes gekregen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geweigerd om de aanslagen van de Belastingdienst over te leggen, zodat [deskundige] aan de hand daarvan de opgevoerde fiscale boetes had kunnen controleren. De voorzieningenrechter gaat daar niet in mee. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] immers gezegd dat de boetes op zichzelf (fiscaaltechnisch) terecht opgelegd waren. Bovendien merkt [deskundige] op pagina 13 van het eindrapport op dat zij ervan uitgegaan is dat er in de prognoseperiode geen boetes meer opgelegd worden omdat deze niet structureel van aard zijn. [gedaagde] heeft overigens ook hierover opmerkingen gemaakt in haar reactie op het conceptrapport en [deskundige] heeft op pagina 28 van het eindrapport uitgelegd wat zij daarmee heeft gedaan.
b.
Geen overeenstemming over de gebruikte cijfers
3.11.
[gedaagde] is het niet eens met de cijfers die [deskundige] heeft gebruikt als het gaat om het ‘Dagobertoverzicht’ en onttrekkingen van [eiser] . Het Dagobertoverzicht is een managementtool met informatie over boekingen, maar volgens [gedaagde] geeft die tool geen compleet beeld en is die daarom niet geschikt om de waardering op te baseren.
3.12.
Uit het eindrapport blijkt dat [deskundige] zich ervan bewust is geweest dat de cijfers uit het Dagobertoverzicht kunnen afwijken van de daadwerkelijke cijfers: “
Deze cijfers geven voornamelijk een goed beeld van de boekingen van klanten gedurende het jaar. Deze maandcijfers wijken af van de jaarrekening, maar geven een goed beeld van het seizoenspatroon.” Ook blijkt uit het eindrapport dat [deskundige] het Dagobertoverzicht slechts heeft gebruikt als één van de bronnen om de verwachte omzet voor 2023 op te baseren. [deskundige] heeft namelijk ook gekeken naar commissiebetalingen, branchecijfers en historische trends uit jaarrekeningen. Uiteindelijk heeft [deskundige] het gemiddelde genomen van de groei die volgt uit het Dagobertoverzicht en de groei die volgt uit de commissiebetalingen. [gedaagde] heeft haar bezwaren tegen deze werkwijze onvoldoende onderbouwd.
3.13.
[gedaagde] plaatst ook vraagtekens bij het zakelijke belang van onttrekkingen van [eiser] . Het zou inmiddels gaan om € 74.500,- en volgens [gedaagde] heeft [deskundige] daar ten onrechte geen rekening mee gehouden in de waardering. [deskundige] heeft hier echter wel degelijk rekening mee gehouden. [gedaagde] heeft het punt van de onttrekkingen in een e-mail van 5 juli 2023 en in haar reactie op het conceptrapport naar voren gebracht en [deskundige] heeft op pagina 13 van het eindrapport uitgelegd hoe zij daarmee omgegaan is: “
beschouwt verschillende kostenposten als privé uitgaven (reiskosten, aanschaf producten, sportabonnementen, etc.) en om die reden worden ze genormaliseerd in 2022 voor een totaalbedrag van € 8.946”. Kortom: naar aanleiding van de feedback van [gedaagde] heeft [deskundige] het bedrag van de onttrekkingen verhoogd ten opzichte van het bedrag dat zij hiervoor had opgenomen in het conceptrapport. Dat er nog andere onttrekkingen zijn geweest die [deskundige] ten onrechte niet heeft genormaliseerd is niet gebleken.
c.
Feedback [gedaagde] niet of nauwelijks meegenomen
3.14.
[gedaagde] vindt dat [deskundige] te weinig met haar feedback heeft gedaan. Ook dat bezwaar gaat niet op. [deskundige] heeft een conceptrapport opgesteld en partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. In haar eindrapport heeft [deskundige] vervolgens de bezwaren van beide partijen samengevat weergegeven en uitgelegd wat zij daarmee heeft gedaan. De bezwaren die [gedaagde] onder dit kopje in haar conclusie van antwoord aanvoert zijn voor een deel hiervoor al aan de orde gekomen (gebruik van het Dagobertoverzicht, onttrekkingen van [eiser] en de fiscale boetes).
3.15.
[gedaagde] vindt verder dat [deskundige] de waardering had moeten baseren op een vijfjaarstermijn in plaats van de gehanteerde driejaarstermijn. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] hiermee doelt op de toekomstige periode waarover het te behalen resultaat wordt geschat Dat is namelijk het bezwaar dat zij in haar reactie op het conceptrapport naar voren heeft gebracht. Daar verwijst zij immers naar pagina 16 van het conceptrapport waar [deskundige] schrijft: “
hanteert een prognoseperiode van 3 jaar (2023-2025)”. Op dat bezwaar heeft [deskundige] wel degelijk gereageerd: “
De prognoseperiode moet zodanig zijn dat eventuele grote fluctuaties in de toekomst kunnen worden geprognosticeerd. [deskundige] oordeelt dat een 3-jaarsperiode in dit geval goed volstaat.” In dat licht heeft [gedaagde] haar bezwaar tegen een prognoseperiode (in deze zin) van drie jaar onvoldoende onderbouwd. Haar stelling dat [deskundige] wél rekening heeft gehouden met een bezwaar van [eiser] tegen de driejaarstermijn en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Het bezwaar van [eiser] zag namelijk niet op de prognoseperiode, maar op de historische periode die [deskundige] in aanmerking heeft genomen. Dat zijn dus verschillende situaties.
3.16.
Voor zover [gedaagde] met haar bezwaar tegen de prognoseperiode niet doelt op de komende drie jaren, maar op de afgelopen drie jaren (de basisperiode), geldt dat dit een nieuw verwijt zou zijn. Dit heeft zij niet naar voren gebracht in haar e-mail van 5 juli 2023 en ook niet in haar reactie op het conceptrapport. De stelling dat [deskundige] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar visie over de lengte van de basisperiode – als dat inderdaad haar stelling is – gaat om die reden niet op.
d.
Niet waarderen [vennootschap 3]
3.17.
[deskundige] heeft [vennootschap 3] niet zelfstandig gewaardeerd, maar als onderdeel van de totale prijsvaststelling meegenomen. In haar eindrapport heeft [deskundige] uitgelegd waarom. [vennootschap 3] is in 2014 opgericht, maar heeft nog altijd geen externe omzet, geen klanten en geen concreet business plan. Ook is het concurrentielandschap volgens [deskundige] veranderd en zijn er inmiddels veel alternatieven beschikbaar in de markt.
3.18.
Volgens [gedaagde] had [deskundige] [vennootschap 3] wel zelfstandig moeten waarderen. Ter onderbouwing wijst zij op de potentie van [vennootschap 3] die blijkt uit de WBSO-aanvraag en uit het feit dat [vennootschap 3] nog altijd WBSO-subsidie ontvangt. [deskundige] wist echter van de WBSO-subsidies en van de potentiële jaaromzet die in de subsidieaanvraag is genoemd. [deskundige] had die stukken namelijk en [gedaagde] heeft daar ook de aandacht op gevestigd in haar schriftelijke feedback, maar [deskundige] heeft uitgelegd dat en waarom zij [vennootschap 3] op basis van de aangeleverde informatie niet zelfstandig heeft kunnen waarderen. Kennelijk waren de WBSO-gegevens daarvoor in elk geval niet genoeg. [gedaagde] heeft in dat licht onvoldoende onderbouwd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was om [vennootschap 3] niet zelfstandig te waarderen, maar mee te nemen in de totale waardering op basis van geconsolideerde cijfers.
e.
As-is uitgangspunt niet overeengekomen
3.19.
Uit het eindrapport blijkt dat [deskundige] de prijsvaststelling heeft uitgevoerd op basis van het ‘as-is’ principe. Zij heeft dus geen rekening gehouden met eventueel nog nieuw te ontwikkelen bedrijfsactiviteiten. Volgens [gedaagde] is dat uitgangspunt niet (expliciet) overeengekomen, maar dat hoeft ook niet. In de geaccepteerde opdrachtbevestiging staat dat [deskundige] de waardering uitvoert op basis van de uitgangspunten
fair market value, stand-alone en going concern. Er zou dus gewaardeerd worden met een onbekende gemiddelde investeerder in het achterhoofd, zonder rekening te houden met synergie-effecten en ervan uitgaande dat de activiteiten voor onbepaalde tijd zouden worden voortgezet. Binnen die (wel overeengekomen) uitgangspunten, heeft [deskundige] ervoor gekozen om het as-is principe te hanteren. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat die keuze in strijd is met gemaakte afspraken of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.20.
Bovendien heeft [deskundige] bij de aanvang van de opdracht in een e-mail van 29 maart 2023 geschreven: “
Bij de uitwerking zullen wij, indien mogelijk en voor zover relevant, een prijsallocatie opnemen voor de 2 onderliggende werkmaatschappijen”. Anders dan [gedaagde] aanvoert, is dus niet overeengekomen dat [deskundige] [vennootschap 3] hoe dan ook zelfstandig zou waarderen. Uiteindelijk heeft [deskundige] op basis van de ontvangen informatie geconcludeerd dat dit niet mogelijk was.
f.
Te groot verschil tussen conceptrapport en eindrapport
3.21.
In het conceptrapport kwam de koopprijs van de aandelen uit op € 59.914,-, maar in het eindrapport op € 39.029,-. Volgens [gedaagde] komt dit relatief grote verschil vooral doordat [deskundige] een bedrag van € 22.500,- van de liquide middelen per eind 2022 als niet vrij uitkeerbaar heeft aangemerkt. [gedaagde] heeft hier zowel een procedureel als een inhoudelijk bezwaar tegen.
3.22.
Deze aanpassing heeft [deskundige] doorgevoerd op basis van de feedback van [eiser] op het conceptrapport. Die feedback is niet tussentijds met [gedaagde] gedeeld, waardoor zij geen gelegenheid heeft gekregen daarop te reageren. Zeker omdat dit een grote invloed heeft gehad op de waardering, had [gedaagde] er graag nog iets van willen vinden. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. In het conceptrapport heeft [deskundige] deze werkwijze immers aangekondigd: “
Na ontvangst van dit concept rapport d.d. 28 juli 2023 hebben beide partijen de mogelijkheid hun feedback te geven en vragen te stellen (de hoor- en wederhoorperiode) tot en met 11 augustus 2023. Tijdens deze periode hoeven partijen elkaar niet wederzijds te informeren en mag er 1-op-1 communicatie plaatsvinden met [deskundige] .”Dit is bovendien in lijn met de uitleg van de procedure van [deskundige] aan het begin van de opdracht (de e-mail van [B] van 29 maart 2023). Dit is een gangbare werkwijze en bovendien werkt het twee kanten op: [eiser] heeft ook geen gelegenheid gekregen om nog te reageren op de uitgebreide feedback van [gedaagde] op het conceptrapport.
3.23.
Uit de toelichting op pagina 16 en 22 van het eindrapport blijkt dat per eind 2022 het totaalbedrag aan liquide middelen € 160.580,- bedroeg. Daarvan is € 22.500,- aangemerkt als niet vrij uitkeerbaar omdat liquiditeit nodig is vanwege aanloopverliezen in de eerste helft van het (volgende) boekjaar. Dat heeft, zo begrijpt de voorzieningenrechter, te maken met het feit dat het bedrijf actief is in een cyclische sector, waarbij er in de eerste helft van het jaar weinig binnenkomt, maar er wel werkkapitaal moet zijn. Die redenering is te volgen en het gedeelte van de liquide middelen dat als niet vrij uitkeerbaar is aangemerkt komt de voorzieningenrechter niet buitensporig voor.
g.
Niet-transparante communicatie en negeren informatieverzoeken
3.24.
Partijen hebben in februari 2023 afgesproken dat de waardering volgens een transparante procedure moest plaatsvinden. Volgens [gedaagde] heeft [deskundige] zich daar niet aan gehouden. Dat blijkt echter niet uit het dossier. Sterker nog, uit het dossier blijkt wat de voorzieningenrechter betreft het tegendeel. De advocaten van partijen stonden steeds in de cc van e-mails van en aan [deskundige] . [gedaagde] maakt ook niet duidelijk op welke concrete vraag zij geen antwoord heeft gekregen en waarom dat in strijd zou zijn met de gemaakte afspraken over transparantie.
3.25.
Weliswaar heeft de advocaat van [eiser] op 4 september 2023 via Teams één-op-één contact gehad met [deskundige] , maar de advocaat van [gedaagde] was voor dit overleg ook uitgenodigd en heeft er zelf voor gekozen niet deel te nemen. Bovendien schreef de advocaat van [eiser] vervolgens diezelfde dag aan [deskundige] en de advocaat van [gedaagde] : “
Zo even heb ik ingebeld. Dhr. Van Hooft belde niet in en jullie hebben mij dan ook verzocht eventuele vragen/bespreekpunten schriftelijk (per mail) te sturen zodat de transparantie intact blijft. […]”. Met andere woorden: [deskundige] heeft juist wel transparant gehandeld.
h.
Contact opnemen met subsidieadviesbureau in strijd met hoor- en wederhoor
3.26.
[deskundige] heeft partijen gevraagd om toestemming om contact op te nemen met Subsidie Advies Bureau B.V. over de WBSO-aanvraag. Zij wilde enkele elementen toetsen. [gedaagde] heeft geen akkoord gegeven, maar heeft [deskundige] onder meer gevraagd welke elementen zij dan wilde toetsen en welke vragen zij wilde stellen. Vervolgens heeft [deskundige] toch contact opgenomen met dit bedrijf en de uitkomsten meegenomen in het eindrapport zonder [gedaagde] de kans te geven daarop te reageren.
3.27.
[deskundige] heeft in het eindrapport echter keurig verantwoord welke informatie zij van het subsidieadviesbureau heeft gekregen en wat zij daarmee heeft gedaan. [gedaagde] zegt ook niet dat de inhoud van de verkregen informatie onjuist is. Daarom heeft zij ook geen materieel belang bij dit bezwaar, zelfs als het zou kloppen dat dit formeel in strijd zou zijn met het beginsel van hoor- en wederhoor.
i.
[deskundige] beschikte niet over de afgesproken competenties
3.28.
[A] van [deskundige] zou er door zijn handelswijze blijk van hebben gegeven dat hij geen ervaring heeft met uit de hand gelopen aandeelhoudersgeschillen, nichemarketing, innovatie en ICT. Dit blijkt echter nergens uit. Hiervoor heeft de voorzieningenrechter al uitgelegd dat de procedurele en inhoudelijke bezwaren van [gedaagde] tegen de waardering niet opgaan. Kortom: voor zover de voorzieningenrechter in deze procedure kan en moet beoordelen, was er niets mis met de handelswijze en prestaties van [deskundige] .
3.29.
De stelling van [gedaagde] dat het aannemelijk is dat het rapport feitelijk niet is opgesteld door [A] , maar door [B] (een andere medewerker van [deskundige] ), is niet onderbouwd. En zelfs als het klopt, is daarmee niet gezegd dat het rapport niet deugt.
Conclusie over overdracht aandelen
3.30.
De bezwaren van [gedaagde] tegen het bindend advies gaan niet op. Op elk van de door haar aangehaalde punten heeft [deskundige] gemotiveerd aangegeven of, en zo ja in welke zin, zij de desbetreffende informatie van invloed vond op de waardebepaling. Dat aan de (procedurele en inhoudelijke) werkwijze van [deskundige] zodanige gebreken kleven dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [gedaagde] aan het bindend advies te houden, is niet voldoende gesteld of gebleken. De vordering tot verkoop en levering van de aandelen zou in de bodemprocedure daarom een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om daarop vooruit te lopen door de vordering van [eiser] die daarop ziet in dit kort geding toe te wijzen. [gedaagde] moet haar aandelen in [vennootschap 1] dus binnen drie werkdagen na dit vonnis aan [eiser] leveren tegen betaling door [eiser] van de koopprijs die is vastgesteld in het eindrapport van [deskundige] .
3.31.
[eiser] vordert ook een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 200.000,- als [gedaagde] hier niet aan voldoet. [gedaagde] heeft geen verweer tegen de dwangsom gevoerd en de bedragen zijn wat de voorzieningenrechter niet buitensporig en dus toewijsbaar.
Geen verbod voor [gedaagde] om rechtshandelingen te verrichten
3.32.
[eiser] wil dat het [gedaagde] verboden wordt om vanaf de vonnisdatum nog betalingen of rechtshandelingen namens [vennootschap 1] te verrichten. Die vordering wijst de voorzieningenrechter af.
3.33.
[gedaagde] is formeel nog bestuurder van de vennootschap en is dus vennootschapsrechtelijk en statutair bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Het argument dat [gedaagde] zichzelf salaris uitbetaalt en dat dit schade oplevert voor [vennootschap 1] , gaat niet op. [gedaagde] heeft namelijk gewoon recht op salaris zolang haar arbeidsovereenkomst voortduurt. [eiser] heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het problemen oplevert voor de vennootschap als [gedaagde] (formeel) nog even bevoegd blijft om rechtshandelingen te verrichten namens [vennootschap 1] . Overigens kan [eiser] zelf op korte termijn een einde maken aan die situatie. Hij kan [gedaagde] namelijk ontslaan als statutair bestuurder zodra hij – door de overdracht van de aandelen van [gedaagde] – enig aandeelhouder is geworden. In dat licht heeft [eiser] onvoldoende belang bij deze vordering.
Geen wedertewerkstelling
3.34.
Op haar beurt wil [gedaagde] dat [eiser] haar binnen 48 uur na betekening van dit vonnis in de gelegenheid stelt om de bedongen arbeid en haar taken als bestuurder te verrichten. Ook deze vordering wijst de voorzieningenrechter af.
3.35.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [eiser] [gedaagde] ontslaat als bestuurder zodra hij daartoe als enig aandeelhouder zelfstandig kan besluiten. Dat is binnen drie werkdagen na de datum van dit vonnis. Dat betekent dat de resterende periode van [gedaagde] bestuurderschap dermate kort is, dat zij geen materieel belang heeft bij haar vordering om weer in staat gesteld te worden om haar taken als bestuurder uit te oefenen.
3.36.
Het ontslag van [gedaagde] als bestuurder geldt als opzegging van haar arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 3.1 van die arbeidsovereenkomst geldt een opzegtermijn voor [vennootschap 1] van zestien weken. Formeel is zij dus nog gedurende zestien weken na haar ontslag als bestuurder in dienst bij [vennootschap 1] . [gedaagde] heeft echter niet uitgelegd welk belang zij er in dat geval bij heeft om haar werk te mogen blijven doen gedurende de opzegtermijn. [gedaagde] bevestigt dit met zoveel woorden door in randnummer 4.6 van de conclusie van antwoord te zeggen dat zij belang heeft bij de bedrijfsvoering van [vennootschap 1] en haar dochtervennootschappen – zolang zij aandeelhouder en statutair bestuurder van [vennootschap 1] is. Zodra zij voldoet aan dit vonnis is zij echter geen aandeelhouder meer en de voorzieningenrechter gaat er als gezegd vanuit dat zij snel daarna ook geen bestuurder meer zal zijn.
[gedaagde] heeft wel recht op salaris
3.37.
[gedaagde] houdt recht op salaris zolang haar arbeidsovereenkomst voortduurt. De overdracht van haar aandelen en haar ontslag als bestuurder maken dat niet anders. [vennootschap 1] moet het salaris van [gedaagde] blijven betalen tijdens de opzegtermijn. Formeel moet [gedaagde] hiervoor bij [vennootschap 1] zijn en niet bij [eiser] ; [vennootschap 1] is immers haar contractspartij als het gaat om de arbeidsrelatie. Maar omdat [eiser] binnen afzienbare tijd enig aandeelhouder en enig bestuurder van de vennootschap zal zijn, is hij degene die bepaalt of het salaris van [gedaagde] wordt betaald. De voorzieningenrechter wijst de voorwaardelijke tegenvordering van [gedaagde] daarom toe. Het gaat hier weliswaar om de betaling van een geldsom, maar de betaalplicht rust op [vennootschap 1] . Op [eiser] rust de plicht aan die betaling mee te werken. Aan die medewerkingsplicht kan en zal de door [gedaagde] gevorderde dwangsom worden verbonden.
Proceskosten
3.38.
[gedaagde] krijgt grotendeels ongelijk in conventie en moet daarom de proceskosten betalen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 1.522,85,-
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
314,-
- salaris advocaat
1.079,-
Totaal
1.522,85
De nakosten worden toegewezen op de manier zoals in de beslissing vermeld.
3.39.
In reconventie krijgen beide partijen voor een deel gelijk en daarom worden de proceskosten in reconventie gecompenseerd.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie werkdagen na de datum van dit vonnis haar aandelen in het kapitaal van [vennootschap 1] aan [eiser] te verkopen en te leveren, en daartoe alle noodzakelijke (rechts)handelingen te verrichten en formulieren, documenten en notariële aktes te ondertekenen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag als [gedaagde] hier niet aan voldoet, met een maximum van € 200.000,-.
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.522,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
in reconventie
4.4.
veroordeelt [eiser] om ervoor zorg te dragen dat het salaris van [gedaagde] na inhouding van de loonbelasting en gebruikelijke premies – gedurende de looptijd van haar arbeidsovereenkomst – maandelijks tijdig door [vennootschap 1] naar [gedaagde] wordt overgemaakt op het bij [eiser] bekende bankrekeningnummer van [gedaagde] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag als [eiser] hier niet aan voldoet, met een maximum van € 50.000,-,
4.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
in conventie en reconventie
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad als het gaat om de beslissingen onder 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken door mr. J.K.J. van den Boom op 27 november 2023.