ECLI:NL:RBMNE:2023:6269

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
16/700241-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met witwassen en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, geboren in 1983 in Spanje. De vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ter hoogte van € 41.970,-, werd behandeld op de terechtzitting van 13 oktober 2023. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze overschrijding niet uitzonderlijk genoeg was om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de grondslag voor de ontnemingsvordering een veroordeling voor strafbare feiten was, waaronder het medeplegen van witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het bewezenverklaarde witwassen geen grondslag biedt voor de vaststelling van het gevorderde bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde andere strafbare feiten had begaan die een basis voor ontneming zouden kunnen vormen. Daarom werd de vordering van de officier van justitie afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-700241-15 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (Spanje),
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 oktober 2023. Op 24 november 2023 is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M.C.V. Fellinger, en (waarnemend) raadsvrouw mr. M. ter Meulen, advocaat te Roermond.

2.ONTVANKELIJKHEID

2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering gelet op de extreme overschrijding van de redelijke termijn, waardoor geen sprake meer is van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in de vordering.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
In ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met het moment waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 september 2021 blijkt dat de officier van justitie daar haar voornemen kenbaar heeft gemaakt om een ontnemingsvordering tegen veroordeelde aanhangig te maken. De rechtbank merkt dit moment aan als start van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure.
Uit het dossier volgt weliswaar dat op (het saldo op) de bankrekening(en) van veroordeelde beslag is gelegd, maar de rechtbank is van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als een moment waaraan veroordeelde de verwachting kon ontlenen dat jegens hem een ontnemingsvordering aanhangig werd gemaakt, mede in aanmerking genomen dat beslaglegging geschiedde op grond van artikel 94 Sv.
Nu het vonnis in de ontnemingszaak op 24 november 2023 is gewezen, is er sprake van een lichte overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. Voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. De overschrijding in deze zaak maakt niet dat sprake is van zo’n uitzonderlijk geval. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering.

3.VORDERING

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De (ter zitting verhoogde) vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat op € 41.970,- en tot het opleggen aan veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van dit geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel. Ter onderbouwing heeft de officier van justitie aangevoerd dat dit de hoogte van het door veroordeelde witgewassen bedrag betreft.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering vanwege in de hoofdzaak bepleitte vrijspraak. Inhoudelijk heeft de verdediging geen verweer gevoerd op de vordering.

4.BEOORDELING VAN DE VORDERING

4.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 24 november 2023, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
het medeplegen van witwassen in de periode van 22 mei 2015 tot en met 20 juli 2015
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 24 november 2015.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht).
4.2
De beoordeling van de vordering
Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren.
Geen voordeel uit het bewezenverklaarde witwassen
De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt. Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de veroordeelde oplevert.
Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de veroordeelde heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de veroordeelde voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bewezenverklaarde witwassen in de hoofdzaak geen grondslag vormt voor vaststelling dat het in de vordering genoemde geldbedrag van € 41.970,- wederrechtelijk verkregen voordeel is. Dit geldbedrag vertegenwoordigt namelijk de (toenmalige) contante waarde van de bitcoins die verdachte heeft ingewisseld. Niet is gebleken dat met de enkele omzetting is van bitcoins naar contant geld vermogensvermeerdering, en dus voordeel voor veroordeelde is ontstaan. Uit het dossier blijken ook verder geen feiten en omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het bewezenverklaarde witwassen concreet wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde heeft opgeleverd.
Andere strafbare feiten niet buiten redelijke twijfel
Uit vaste jurisprudentie over het (al dan niet) bestaan van voldoende aanwijzingen dat dat een veroordeelde andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr, heeft begaan volgt dat de (totstandkoming van) dit oordeel, binnen het hiervoor bedoelde eigen kader voor bewijs in de ontnemingsprocedure, in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie.
In artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Uit het dossier volgt dat de bitcoins, in ruil waarvoor de contante witgewassen bedragen zijn ontvangen, vanaf bitcoinadressen zijn overgemaakt die allen voorkomen in één walletcluster met nummer [clusternummer] . Volgens het dossier blijkt deze wallet [clusternummer] overwegend gevuld te zijn vanuit bitcoin-adressen bekend uit wallets van Darknet Markets (DNM’s). Ook blijkt uit het dossier dat op deze DNM’s overwegend werd gehandeld in verboden goederen, zoals verdovende middelen. Dit duidt op strafbare feiten die een grond voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen vormen. Echter, het enkele gegeven dat de bitcoins van veroordeelde deels van DNM’s afkomstig waren, geeft nog geen zicht op (een) concre(e)t(e) ander(e) strafba(a)r(e) feit(en). De rechtbank kan met de beschikbare informatie ook niet zelf vaststellen welk deel van de bitcoins een directe link hebben met DNM’s. Het hiervoor noodzakelijke onderzoek is niet verricht. Bij deze stand van zaken kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte andere strafbare feiten heeft begaan. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van andere feiten bestaat dus ook geen grond.
Nu een grondslag voor vaststelling van enig wederrechtelijk verkregen voordeel ontbreekt, zal de vordering van de officier van justitie worden afgewezen.

4.BESLISSING

De rechtbank: wijst de ontnemingsvordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Verboom, voorzitter, mrs. C. van de Lustgraaf en L.M.M. Heppe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 november 2023.