Overwegingen
4. De voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.Een voorlopige voorziening is in beginsel een tijdelijke maatregel, waardoor wordt voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van een besluit zich voordoen voordat in de bezwaarprocedure kan worden beslist of het primaire besluit in stand kan blijven. De voorzieningenrechter kan daarbij haar verwachtingen over de uitkomst van de bezwaarprocedure en het gewicht van de betrokken belangen betrekken. Voorop staat echter dat een spoedeisend belang vereist dat onverwijld een voorziening wordt getroffen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
6. Het primaire besluit is een weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. Dat besluit heeft daarom geen onomkeerbare gevolgen die met een voorlopige voorziening kunnen worden voorkomen. Immers, het primaire besluit brengt geen wijzingen aan in de bestaande (juridische) situatie. Verzoekster mocht voor het primaire besluit het bedrijfsgebouw niet realiseren en zij mag dat na het primaire besluit nog steeds niet.
7. Verzoekster heeft toegelicht dat de weigering van de omgevingsvergunning voor haar wel een spoedeisend belang oplevert. De nog te realiseren opslagboxen zijn allemaal al verkocht en aanbetaald. Daarnaast zijn er verschillende aannemers gecontracteerd die nu niet kunnen starten met hun werkzaamheden. Dit heeft verstrekkende financiële gevolgen.
8. Een financieel belang vormt volgens vaste rechtspraak op zichzelf nog geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit belang kan verzoekster tot gelding brengen nadat zij in de bezwaarprocedure in het gelijk wordt gesteld. Dan kan verzoekster, als zij meent schade te hebben geleden, een schadevergoeding vorderen bij het college. Het treffen van een voorlopige voorziening kan wel in beeld komen als het financiële belang van verzoekster zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een actuele, financiële noodsituatie die onomkeerbaar is. Hiervan is niet snel sprake. Hoewel het aannemelijk is dat het niet of te laat bouwen en opleveren van het bedrijfsgebouw grote financiële gevolgen heeft voor verzoekster, is er geen sprake van een financiële noodsituatie. De financiële schade leidt bijvoorbeeld niet tot het faillissement van verzoekster. Dit is door verzoekster ook bevestigd op de zitting. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak op dit punt. Dit betekent dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Blijft de geweigerde omgevingsvergunning in stand?
9. Ook als er geen sprake is van een spoedeisend belang kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen als zij verwacht dat het primaire besluit in de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. Of de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft hangt in deze zaak vooral af van de vraag welke eisen er moeten worden gesteld aan de ventilatievoorziening van het gebouw. Tijdens de zitting is gebleken dat dit het grootste geschilpunt is tussen partijen. In overeenstemming met de wens van partijen zal de voorzieningenrechter daarom haar voorlopig oordeel geven over dit onderdeel van het primaire besluit.
10. Het college heeft aan de weigering van de omgevingsvergunning onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de eisen voor luchtverversing zoals bedoeld in artikel 3.32, vijfde lid, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit).
11. Uit artikel 3.32, vijfde lid, van het Bouwbesluit in combinatie met artikel 3.28 van het Bouwbesluit volgt dat een gebouw met een gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen een niet afsluitbare voorziening voor luchtverversing moet hebben met een capaciteit van ten minste 3 dm3/2 per m2 vloeroppervlakte. Deze eisen aan de luchtverversing gelden voor alle parkeergarages, ongeacht de omvang.
12. Verzoekster voert aan dat het gebouw geen parkeergarage is, maar een ruimte met drive-in opslagboxen. Om te kunnen bepalen welke gebruiksfunctie het gebouw heeft moet volgens verzoekster het doel van het bouwwerk worden betrokken. In dit geval is het doel van het bouwwerk niet om voertuigen te stallen, maar om de opslag van goederen te faciliteren. Van een parkeergarage is dus geen sprake zodat het college het bouwplan ten onrechte aan de strenge eisen voor luchtverversing van een parkeergarage heeft getoetst.
13. Volgens het college moet het gebouw wel worden gezien als een parkeergarage, oftewel een stallingruimte voor motorvoertuigen. Het college heeft zich daarvoor met name gebaseerd op het ontwerp van het gebouw waarbij alle opslagboxen in het gebouw met de auto bereikbaar zijn via een breed pad. De eigenaar van een opslagbox kan zijn auto tijdelijk voor zijn opslagbox parkeren en vervolgens zijn spullen in- en uitladen of kort werken of koffie halen in een van de business lounges van het gebouw. Volgens het college is voor de typering van het gebouw als parkeergarage niet van belang hoeveel auto’s er tegelijk in het gebouw aanwezig zijn en hoe de lang de auto’s geparkeerd worden. Het feit dat er auto’s in het gebouw worden geparkeerd is voldoende om het gebouw als een paarkeergarage aan te merken zodat de strengere eisen voor luchtverversing uit het Bouwbesluit van toepassing zijn.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat de strenge eisen aan luchtverversing zoals bedoel in artikel 3.32, vijfde lid, van het Bouwbesluit alleen van toepassing zijn als het gebouw een stallingruimte voor motorvoertuigen is. In de toelichting bij het Bouwbesluit wordt hiervoor de term “parkeergarage” gebruikt. De voorzieningenrechter kan het college volgen in zijn standpunt dat de hoeveelheid auto’s en de duur van het parkeren niet van belang is om te bepalen of een gebouw als parkeergarage in de zin van het Bouwbesluit moet worden aangemerkt. Immers, ook een stallingruimte voor één auto, bijvoorbeeld een garage bij een woonhuis, is een parkeergarage en moet uit veiligheidsoverwegingen goed geventileerd worden. Om te kunnen beoordelen of een gebouw een stallingruimte voor motorvoertuigen is moet worden betrokken of het gebruik van de ruimte naar zijn aard ook bedoeld is als stallingruimte voor motorvoertuigen. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake. Verzoekster heeft duidelijk gemotiveerd toegelicht dat het gebouw geen openbare voorziening is waar iedereen kan parkeren. Het gebouw biedt opslagruimte aan eigenaren en huurders van opslagboxen en geeft daarbij gelegenheid om de auto kortstondig te parkeren op de gemeenschappelijke rijbaan voor een opslagbox. Auto’s mogen nadrukkelijk niet in het gebouw worden gestald. Dit is ook opgenomen in het huishoudelijk reglement van verzoekster. Verzoekster heeft op de zitting verder toegelicht dat zij uit ervaringscijfers van andere locaties weet dat er maar drie auto’s per uur het gebouw binnen rijden en dat zij bereid is om het aantal inrijdende voertuigen te maximeren met een slagboom. Gelet op het voorgaande is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter het gebouw naar de aard van het gebruik niet aan te merken als parkeergarage. Daarnaast kunnen ook de maximale hoeveelheid aanwezige auto’s in combinatie met de omvang van het gebouw niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een parkeergarage. Dit betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebouw moet voldoen aan de eisen voor luchtverversing zoals bedoeld in artikel 3.32, vijfde lid, van het Bouwbesluit.
15. De conclusie dat het gebouw niet als parkeergarage kan worden aangemerkt betekent ook dat het college het gebouw niet als zodanig kan aanmerken bij het toepassen van andere vereisten uit het Bouwbesluit, zoals de brandveiligheid.
16. Hoewel het de verwachting is van de voorzieningenrechter dat het primaire besluit in de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven, ziet zij geen aanleiding om in deze zaak een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
17. Verzoekster heeft als voorziening gevraagd om te worden behandeld alsof zij in het bezit is van de gevraagde omgevingsvergunning. Dit betekent dat verzoekster in afwachting van de beslissing op bezwaar of een eventuele vervolgprocedure in (hoger) beroep, kan starten met de bouw. Verzoekster heeft op de zitting benadrukt dat zij bekend is met de risico’s die het bouwen in deze fase van de procedure met zich brengt, maar dat zij bereid is de gevolgen daarvan te aanvaarden.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de gevraagde voorziening echter te verstrekkend. Het is duidelijk dat het bouwwerk weer kan worden afgebroken als achteraf zou blijken dat de gevraagde omgevingsvergunning niet wordt verleend of niet in stand kan blijven. Het starten met de bouw is desondanks in dit stadium van de procedure een te ingrijpende handeling die verstrekkende gevolgen heeft voor de omgeving en omwonenden.
Bovendien is het een bevoegdheid van het college om een omgevingsvergunning te verlenen en het bouwplan daarbij te toetsen aan alle voorschriften en vereisten die daaraan moeten worden gesteld. In de afweging tussen het louter financieel belang van verzoekster om met de bouw te starten en de verstrekkendheid van de gevraagde voorziening weegt het belang van een zorgvuldige besluitvorming over de omgevingsvergunning zwaarder.
19. Er is geen sprake van een spoedeisend belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel de voorzieningenrechter verwacht dat het primaire besluit niet in zijn huidige vorm in de beslissing op bezwaar in stand kan blijven, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af omdat de gevraagde voorziening te verstrekkend is.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.