ECLI:NL:RBMNE:2023:6119

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
10629243 \ MC EXPL 23-4298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake studiekostenbeding en loonvordering in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een voormalig vrachtwagenchauffeur, en [gedaagde] B.V. over de verrekening van studiekosten met het loon. [eiser] was van 10 oktober 2022 tot 1 februari 2023 in dienst bij [gedaagde] en had voorafgaand aan zijn indiensttreding twee cursussen gevolgd die noodzakelijk waren voor het verkrijgen van de 'code 95', een vereiste om beroepsmatig een vrachtwagen te mogen besturen. Bij de eindafrekening heeft [gedaagde] € 551,00 voor deze cursussen verrekend met het loon van [eiser]. [eiser] vorderde betaling van dit bedrag, plus nabetaling voor de cursusdagen, en stelde dat artikel 7:611a BW van toepassing was, wat inhoudt dat scholing kosteloos moet zijn voor de werknemer.

De kantonrechter oordeelde echter dat artikel 7:611a BW niet van toepassing was, omdat [eiser] de cursussen had gevolgd voordat hij in dienst trad. De kantonrechter concludeerde dat partijen vrij waren om afspraken te maken over de kosten van de cursussen, maar dat [gedaagde] niet had aangetoond dat er een duidelijke terugbetalingsregeling was afgesproken. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] tot betaling van € 551,00 toe, maar wees de vordering tot nabetaling van loon voor de cursusdagen af, omdat [eiser] toen nog geen werknemer was. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 10629243 MC EXPL 23-4298 RW/1368
Vonnis van 22 november 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.P.A. Hollander, werkzaam bij SRM Rechtsbijstand,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde] , werkzaam bij [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord, mondeling gegeven op de rolzitting van 2 augustus 2023, waar [gedaagde] ook schriftelijke stukken heeft overgelegd,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek, mondeling gegeven op de rolzitting van 25 oktober 2023, waar [gedaagde] ook schriftelijke stukken heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over en wat oordeelt de kantonrechter
2.1.
[eiser] is van 10 oktober 2022 tot 1 februari 2023 in dienst geweest bij [gedaagde] als vrachtwagenchauffeur. Voorafgaand aan de indiensttreding heeft [eiser] twee cursussen gevolgd voor de zogenaamde ‘code 95’. Dat is een aantekening op het groot rijbewijs die vijf jaar geldig is en door het volgen van specifieke cursussen binnen die tijd steeds voor vijf jaar kan worden vernieuwd. Een geldige aantekening is verplicht om beroepsmatig een vrachtwagen te mogen besturen. Bij de eindafrekening heeft [gedaagde] € 551,00 voor die cursussen verrekend met het loon. [eiser] is het daarmee niet eens. In deze procedure vordert hij betaling van het volledige loon (dus € 551,00), plus nabetaling van het loon tijdens de cursusdagen (€ 233,06), beide te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, met nevenvorderingen. [gedaagde] voert verweer.
2.2.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] nog € 551,00 aan loon moet betalen, plus kosten. Dat oordeel wordt hierna uitgelegd.
Artikel 7:611a BW is niet van toepassing
2.3.
[eiser] stelt dat de cursussen die hij heeft gevolgd vallen onder het bereik van artikel 7:611a BW. Daarin staat kortgezegd dat een werkgever de werknemer in staat moet stellen om scholing te volgen die nodig is voor het uitoefenen van zijn/haar functie, dat die scholing kosteloos moet zijn voor de werknemer en dat een studiekostenbeding waarin terugbetaling door de werknemer is geregeld door verrekening met loon, nietig is. Maar dat artikel is niet van toepassing, om de volgende redenen.
2.4.
Artikel 7:611a BW ziet op werknemers en werkgevers. Maar [eiser] heeft de cursussen gevolgd op 27 september en 7 oktober 2022, en was toen dus nog geen werknemer van [gedaagde] . De kantonrechter kan uit hetgeen partijen hebben betoogd ook niet concluderen dat [eiser] feitelijk al als werknemer kon worden beschouwd vóór de indiensttreding op 10 oktober 2022. Partijen stellen daarover ook niets. Het artikel is dus in principe niet van toepassing op de afspraken die [eiser] en [gedaagde] hebben gemaakt voorafgaand aan het dienstverband.
2.5.
Het artikel is bovendien niet bedoeld voor cursussen waarover de werknemer bij eerste aanvang van het werk moet beschikken, tenzij de werkgever op grond van de wet of cao verplicht is die scholing aan te bieden (zie Memorie van Antwoord (MvA), Kamerstukken II 2021/22, 35962, bij vraag 7:
“Onder artikel 7:611a BW valt in beginsel niet ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is of niet.” ).
In dezelfde MvA is bij vraag 9 geantwoord:
“Om les te kunnen geven op een school dient de werknemer te beschikken over een bepaalde onderwijsbevoegdheid. Deze kan worden behaald door een lerarenopleiding af te ronden aan een hogeschool of universiteit. Hoewel deze scholing noodzakelijk is voor het uitvoeren van de functie, valt deze, in beginsel, niet onder scholing als bedoeld onder artikel 7:611a BW. Hieronder valt in beginsel niet, zoals hiervoor onder vraag 7 uiteengezet, ook de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken om op grond van een wettelijke bepaling een functie te mogen uitvoeren. Deze scholing is niet per definitie hetzelfde als een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. De omstandigheden van het geval bepalen of daarvan sprake is.”
Van een wettelijke verplichting tot het door de werkgever aanbieden van scholing voorafgaand aan indiensttreding is derhalve in beginsel geen sprake. Van een verplichting van [gedaagde] kan dan geen sprake zijn.
2.6.
[eiser] voert aan dat de uitzondering (‘niet bedoeld voor cursussen waarover de werknemer bij eerste aanvang van het werk moet beschikken’) uitsluitend zou zien op opleidingen voor het behalen van een beroepskwalificatie en niet voor scholing die bedoeld is voor het bijhouden van vakbekwaamheid. De kantonrechter kan dit in het midden laten, reeds omdat partijen het eens zijn dat [eiser] alleen met een geldige “aantekening code 95” als chauffeur aan het werk kon. Deze aantekening was volgens [eiser] zelf al ten tijde van het sollicitatiegesprek vervallen. Hij kon dus niet als chauffeur aan het werk. Het gaat hier dan om een kwalificatie die voorwaarde is voor de beroepsuitoefening en niet om het enkel ‘bijhouden’ van de vakbekwaamheid. De gevolgde cursussen vallen dus naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval wel onder de uitzondering.
De verrekening is echter toch niet terecht
2.7.
Omdat artikel 7:611a BW niet van toepassing is op de door [eiser] gevolgde cursussen, stond het partijen vrij om zelf afspraken maken over de kosten daarvan. Partijen voeren daarover het volgende aan.
2.8.
Op het moment van indiensttreding gold bij [gedaagde] een bedrijfsreglement (productie 3 van [eiser] ). Daarin is een
“Terugbetalingsregeling”opgenomen, waarin bepaald is onder welke voorwaarden de kosten van scholing in drie jaar worden afgeschreven. [gedaagde] stelt dat bij het sollicitatiegesprek met [eiser] is besproken dat de kosten voor de cursussen voorafgaand aan de indiensttreding voor [eiser] zelf zijn. [eiser] zou vervolgens (nog steeds volgens [gedaagde] ) hebben verzocht of [gedaagde] hem daarbij kon helpen. [gedaagde] zou daarop hebben toegezegd de kosten van de cursussen te betalen, maar wel met toepassing van een terugbetalingsregeling bij uitdiensttreding binnen vijf jaar. Verder moest [eiser] de cursussen in eigen tijd voor aanvang van het dienstverband volgen. [gedaagde] heeft daarnaast toegelicht dat de eis dat een werknemer zelf de opleidingskosten moet betalen om als chauffeur te kunnen werken in de weg staat aan het krijgen van nieuw personeel en dat zij daarom uit coulance de afschrijvingstermijn uit het bedrijfsreglement hanteert met een gunstige variant met maandelijkse afschrijving in plaats van een jaarlijkse afschrijving.
2.9.
[eiser] stelt daartegenover dat tijdens het sollicitatiegesprek alleen is besproken dat hij zijn papieren in orde zou hebben voor zijn formele indiensttreding zodat hij meteen als chauffeur aan de slag kon gaan, [gedaagde] heeft meteen aan VCM Leusden de opdracht gegeven om de cursussen te verzorgen. [eiser] betwist dat dat besproken zou zijn dat de kosten van de opleiding voor zijn rekening zouden zijn.
2.10.
De kantonrechter stelt vast dat partijen het niet helemaal eens zijn over de inhoud van het sollicitatiegesprek waarin over de noodzaak van het volgen van de cursus is gesproken. Zij zijn het er wel over eens dat met elkaar is besproken dat de cursussen door [eiser] gevolgd moesten worden om als chauffeur te kunnen starten en ook dat dit voorafgaand aan zijn indiensttreding zou plaatsvinden. Ook zijn zij het eens dat [gedaagde] de cursussen zou regelen en aan de cursusinstelling zou betalen. De vraag is alleen of [eiser] wist of had moeten weten dat deze betaling voor hem tot een terugbetalingsverplichting kan leiden. Van een geldlening is geen sprake. Waar op [gedaagde] geen betalingsverplichting rustte voor cursussen voorafgaand aan de indiensttreding, is de vraag gerechtvaardigd waarom zij die cursussen wel regelde en betaalde. Haar argument dat dit was om aan [eiser] tegemoet te komen en omdat zij anders geen personeel kan aantrekken, kan ook een aanwijzing zijn dat [eiser] niet bedacht hoefde te zijn op een terugbetalingsverplichting.
2.11.
Dat een terugbetalingsregeling voor cursussen is opgenomen in het bedrijfsreglement kan [gedaagde] niet baten. Uiteraard gold dit bedrijfsreglement niet voorafgaand aan de indiensttreding van [eiser] . [gedaagde] heeft niet gesteld dat de toepasselijkheid van dit reglement voor de studiekosten ook voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst met [eiser] is overeengekomen. Haar toelichting, dat zij uit coulance de afschrijvingstermijn uit het bedrijfsreglement hanteert met een gunstige variant met maandelijkse afschrijving in plaats van een jaarlijkse afschrijving, wijst ook alleen op een interne gedragslijn.
Voor zover [gedaagde] haar standpunt op dit reglement heeft willen baseren, slaagt dat dus niet.
2.12.
De kantonrechter overweegt verder dat aan een terugbetalingsregeling voor opleidingen tijdens het dienstverband (waarvan hier dus geen sprake is), in het algemeen de eis wordt gesteld dat de consequenties daarvan duidelijk aan de werknemer moeten zijn uiteengezet. Van de werkgever mag – als goed werkgever – worden verwacht dat hij de werknemer vóór het aangaan van de terugbetalingsverplichting de gevolgen daarvan, waaronder het financiële risico, duidelijk voorhoudt en vervolgens voldoende verifieert of daar met de werknemer overeenstemming over is bereikt. In beginsel brengt dit de noodzaak met zich dat dergelijke afspraken schriftelijk worden gemaakt. Gelet op de samenhang met de gesloten arbeidsovereenkomst oordeelt de kantonrechter dat dit uitgangspunt óók geldt voor de aan de arbeidsovereenkomst voorafgaande maar daarmee wel samenhangende financiële verplichtingen (de zogenoemde precontractuele periode).
2.12.1.
De terugbetalingsregeling is in deze zaak niet schriftelijk vastgelegd. De kantonrechter weegt verder mee dat [gedaagde] weliswaar stelt bij het maken van de gestelde mondelinge afspraken aansluiting te hebben gezocht bij haar terugbetalingsregeling in het bedrijfsreglement en daarvan alleen in voor [eiser] positieve wijze van te zijn afgeweken, maar niet is gesteld dat dit met [eiser] is besproken, laat staan afgesproken. Het ligt ook niet voor de hand dat dit is gebeurd: [gedaagde] stelt een afschrijvingstermijn van vijf jaar te zijn overeengekomen terwijl het overgelegde bedrijfsreglement uitgaat van drie jaar. Daarbij komt dat [gedaagde] in de overgelegde correspondentie (brief van 28 maart 2023) nog een heel andere lezing van de gemaakte afspraken geeft. Dit alles brengt de kantonrechter tot het oordeel dat [gedaagde] is tekort geschoten in de op haar als goed werkgever rustende verplichting, die ook geldt in de precontractuele fase als hier aan de orde, de financiële afspraken over een studiekosten regeling in ieder geval duidelijk en dus schriftelijk te verwoorden zodat [eiser] volledig op de hoogte is van de financiële verplichtingen die hij jegens [gedaagde] met het oog op de voor een later ingangsmoment gesloten arbeidsovereenkomst aangaat. Ook is onvoldoende vergewist dat [eiser] met die regeling heeft ingestemd.
Conclusie
2.13.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat [gedaagde] geen recht heeft de cursuskosten voor € 551,00 te verrekenen met de loonafrekening. De loonvordering wordt tot dit bedrag toegewezen. Omdat [eiser] nog geen werknemer was toen hij de cursussen volgde, hoeft [gedaagde] echter geen loon te betalen over die cursusdagen. De vordering wordt op dat punt afgewezen. De gevorderde wettelijke verhoging over het toegewezen loon bepaalt de kantonrechter op nihil omdat er geen sprake is geweest van onwil en een juridische beoordeling nodig is om tot een beslissing te komen. Deze vordering wordt afgewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen als na te melden.
2.14.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Toegewezen wordt € 82,65 als vergoeding passend bij het toegewezen bedrag van € 551,00.
2.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [gedaagde] in de proceskosten (en de nakosten) veroordeeld. De kosten van [eiser] begroot de kantonrechter op € 264,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 132,00) en € 66,00 aan nasalaris, samen € 330,00. Daarnaast griffierecht € 214,00 en kosten dagvaarding € 132,42, alles bij elkaar € 676,42. De wettelijke rente wordt toegewezen als na te melden.

3.De beslissing

De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 551,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 82,65 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van in totaal € 676,42 waarvan € 330,00 salaris en nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Veroordeelt [gedaagde] ook tot betaling van de wettelijke rente over de nakosten indien de nakosten niet binnen veertien dagen na vonnisdatum zijn betaald. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.