ECLI:NL:RBMNE:2023:6049

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
10200367
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van bedrijfstakpensioenfonds inzake verplichte deelneming en bewijsopdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf en Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (hierna gezamenlijk aangeduid als BPF en Ras) tegen [gedaagde] B.V. De vordering van BPF en Ras was gericht op het innen van onbetaalde facturen met betrekking tot premies en bijdragen aan het bedrijfstakpensioenfonds. De kern van de zaak was de vraag of [gedaagde] B.V. verplicht was deel te nemen aan het pensioenfonds, wat afhankelijk was van de vraag of zij onder de verplichte deelneming viel.

De kantonrechter oordeelde dat BPF en Ras niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat [gedaagde] B.V. met ingang van 23 juni 2019 onder de verplichtstelling viel. De bewijsstukken die door BPF en Ras waren overgelegd, waaronder e-mails en bankafschriften, gaven geen duidelijkheid over de arbeidsrelatie tussen [gedaagde] B.V. en de betrokken werkneemster, mevrouw [B]. De kantonrechter stelde vast dat er geen arbeidsovereenkomst was overgelegd die aantoont dat [gedaagde] B.V. een uitzendorganisatie is, en dat de stelplicht en bewijslast bij BPF en Ras lagen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van BPF en Ras afgewezen en bepaald dat elke partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken, waarbij de kantonrechter rekening hield met de omstandigheden van de zaak, waaronder het gebrek aan medewerking van [gedaagde] B.V. bij het verstrekken van relevante informatie over haar werknemers.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10200367 \ UC EXPL 22-7554
Vonnis van 20 september 2023
in de zaak van
1.
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBEDRIJF,
te Utrecht,
2.
STICHTING RAAD VOOR ARBEIDSVERHOUDINGEN SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBRANCHE,
te ’s-Hertogenbosch,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: BPF en Ras
gemachtigde: Flanderijn & Van Eck,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] B.V.,
vertegenwoordigd door: [A] , directeur van [onderneming 1] B.V., voorhen [gedaagde] B.V..

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 mei 2023
- de akte van BPF Schoonmaak en Ras van 21 juni 2023,
- de akte van [gedaagde] B.V. van 19 juli 2023
- de akte van BPF Schoonmaak en Ras van 23 augustus 2023.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 24 mei 2023 zijn BPF en Ras in de gelegenheid gesteld om bewijs bij te brengen dat [gedaagde] met ingang van 23 juni 2019 valt onder de verplichte deelname aan de regelingen van BPF en Ras.
2.2.
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht hebben BPF en Ras bij akte van 21 juni 2023 onder meer verwezen naar een e-mail van 1 september 2021 (productie 7a) van een werkneemster, die werkzaam was bij [onderneming 2] BV en na het faillissement zou zijn ‘doorgeschoven’ naar ‘de nieuwe onderneming’. In deze e-mail is te lezen dat mevrouw [B] van 1 maart 2010 tot 1 juni 2021 werkzaam is geweest bij [onderneming 2] BV en van 14 juli 1993 tot 1 maart 2010 bij schoonmaakbedrijf [onderneming 3] BV. Ook is te lezen in deze e-mail dat sinds maart 2019 geen pensioenpremie door de werkgever is afgedragen.
2.3.
BPF en Ras verwijzen voorts naar de e-mail van 27 december 2021 (productie 7b). Hierin is te lezen dat ‘achteraf is geconstateerd dat mevrouw [B] niet bij [onderneming 2] BV, maar bij [gedaagde] in dienst is geweest’. Dit is echter niet mogelijk omdat [gedaagde] pas op 22 juli 2019 is opgericht. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van overgang van onderneming voorafgaande aan het faillissement, nu dit in beginsel na een faillissement niet mogelijk is (art. 7:666 aanhef en onder a BW). Onduidelijk is dan ook waarom mevrouw [B] in dienst zou zijn geweest bij [gedaagde] . De als productie 12 overgelegde verklaring gaat ook over mevrouw [B] , die in opdracht van [onderneming 2] BV werkzaamheden heeft uitgevoerd bij [onderneming 4] . Dat mevrouw [B] werkzaamheden als schoonmaakster heeft verricht staat hier verder niet ter discussie. Op basis van productie 7a en 7b alsmede 12 lijkt evenwel de conclusie gerechtvaardigd dat mevrouw [B] werkzaam is geweest voor [onderneming 2] BV en [onderneming 3] BV, maar nimmer in dienst is getreden bij of overgenomen door [gedaagde] . Uit de bankafschriften die als bijlage bi productie 7a zijn overgelegd, blijkt dat mevrouw [B] na het faillissement van [onderneming 2] / [onderneming 3] BV vanaf september 2019 loon heeft ontvangen vanuit [gedaagde] , maar dat alleen maakt nog niet dat [gedaagde] een onderneming is die vanaf de oprichting in 2019 haar hoofd- of nevenberoep heeft gemaakt van schoonmaakwerk en daarom onder de verplichtstelling van BPF en Ras valt. Ook uit de overige stukken van het overgelegde ‘bureauonderzoek’ (behorende bij productie 5) volgt niet dat [gedaagde] actief is in de schoonmaakbranche.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat BPF en Ras niet geslaagd zijn in het bewijs dat [gedaagde] valt onder de verplichtstelling tot deelneming in BPF en Ras. Het enkele feit dat [gedaagde] nimmer een arbeidsovereenkomst heeft overgelegd waaruit volgt dat zij een uitzendorganisatie is, leidt evenmin tot een ander oordeel. De stelplicht en eventuele bewijslast rustte op BPF en Ras, omdat zij zich op de rechtsgevolgen van de vermeende verplichtstelling beroepen. Daar komt bij dat BPF en Ras niet eens voldaan hebben aan hun substantiëringsplicht. In de incassodagvaarding wordt immers niet uitgelegd hoe de gefactureerde bedragen tot stand zijn gekomen. Zo is onduidelijk van welke loonsom is uitgegaan en hoeveel werknemers van [gedaagde] in 2019 werkzaam zouden zijn in de schoonmaakbranche. In feite lag de vordering na dagvaarding al voor afwijzing gereed. Omdat de kantonrechter inziet dat het voor BPF en Ras van groot belang is dat zij premies kunnen innen, teneinde in staat te zijn opgebouwde pensioenen uit te keren, is hen het voordeel van de twijfel gegund en de bewijsopdracht gegeven. Deze exercitie heeft echter niks opgeleverd.
2.5.
Hoewel een kostenveroordeling in de rede ligt, ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten te compenseren. De reden hiervoor is dat [gedaagde] ook niet erg behulpzaam is geweest, door geen inzicht te verschaffen in de werknemers die in 2019 bij haar in dienst waren en waar die tewerk waren gesteld. [gedaagde] heeft weliswaar 2 uitzendovereenkomsten in het geding gebracht, doch deze hebben geen betrekking op de periode waarop de vordering betrekking heeft (2019). Kortom, de wijze waarop [gedaagde] heeft geprocedeerd heeft de zaak ook geen goed gedaan. Om deze reden moeten partijen ieder de eigen kosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen van BPF en Ras af;
3.2.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.