ECLI:NL:RBMNE:2023:6019

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
562659
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van revalidatiebehandeling en beademingszorg onder zorgverzekeringsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2023, hebben eisers, bestaande uit een gezin met een minderjarige zoon die lijdt aan een zeldzame ziekte, een kort geding aangespannen tegen ASR Basis Ziektekostenverzekering NV. De eisers vorderen vergoeding van de kosten voor een revalidatiebehandeling in de Verenigde Staten, gecombineerd met beademingszorg. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige volledig afhankelijk is van beademingsapparatuur en dat er een spoedeisend belang is bij de vordering. De eisers baseren hun vordering op de zorgverzekeringsovereenkomst en de redelijkheid en billijkheid. ASR betwist echter dat de gevraagde behandeling onder de dekking van de zorgverzekering valt, en stelt dat deze behandeling niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de voorgestelde revalidatiebehandeling niet onder de zorgverzekeringsovereenkomst valt, omdat deze niet voldoet aan de eisen van de Zorgverzekeringswet. De rechter heeft ook overwogen dat de redelijkheid en billijkheid geen grond bieden voor vergoeding, omdat de bijzondere omstandigheden van de zaak niet voldoende zijn om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De vordering van eisers is afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van ASR, die zijn vastgesteld op € 1.755,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/562659 / KG ZA 23-486
Vonnis in kort geding van 31 oktober 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2] ,
voor henzelf en in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon:
3.
[minderjarige] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna tezamen noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S. Donkelaar,
tegen
ASR BASIS ZIEKTEKOSTENVERZEKERING NV,
te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen:
ASR,
advocaat: mr. A. Youssuf.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bevat de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 48,
- de conclusie van antwoord met producties A t/m E,
- de aantekeningen van de griffier van de zitting gehouden op 10 oktober 2023,
- de spreekaantekeningen van mr. Donkelaar namens [eisers] ,
- de spreekaantekeningen van mr. Youssuf namens ASR.
1.2.
Aan het einde van zitting heeft de voorzieningenrechter aan partijen medegedeeld dat op 31 oktober 2023 vonnis wordt gewezen. Wegens eerder genoemde omstandigheden is dit een verkort vonnis geworden. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 9 november 2023 vastgesteld.

2.Wat is kern van het geschil en het oordeel van de voorzieningenrechter?

[minderjarige] is [leeftijd] oud en heeft de zeldzame ziekte [naam ziekte] ( [naam ziekte] ). Door zijn ziekte is hij gedeeltelijk verlamd en is hij volledig afhankelijk van beademingsapparatuur. Cognitief heeft hij geen beperkingen. Partijen verschillen van mening over de vraag of ASR kan worden verplicht de kosten te vergoeden van een revalidatiebehandeling, gecombineerd met beademingszorg, in het [naam instituut] Institute ( [naam instituut] ) in [plaats] (Verenigde Staten). [eisers] heeft zijn vordering gebaseerd op twee gronden, te weten de zorgverzekeringsovereenkomst en de redelijkheid en billijkheid. ASR is van mening dat deze gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van de vordering. De voorzieningenrechter geeft ASR hierin gelijk en zal de vordering van [eisers] afwijzen. Dit oordeel wordt hieronder nader gemotiveerd.

3.De beoordeling

Het spoedeisend belang en het beoordelingskader
3.1.
[eisers] heeft uitvoerig betoogd een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering. ASR heeft daartegen geen gemotiveerd verweer gevoerd. Met de aard en ernst van de ziekte van [minderjarige] is het spoedeisend belang gegeven.
De aard van deze spoedprocedure brengt met zich dat met een redelijke mate van zekerheid moet kunnen worden vastgesteld of de vordering van [eisers] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen. Hierna zal eerst de primaire grondslag worden beoordeeld en daarna de subsidiaire.
De voorgestelde revalidatiebehandeling valt niet onder de zorgverzekeringsovereenkomst.
De kern van de standpunten van [eisers] en ASR
3.2.
Bij dagvaarding heeft [eisers] , uitvoerig en onderbouwd met literatuur en rechtspraak, betoogd dat de voorgestelde revalidatiebehandeling bij [naam instituut] [Activity Based Restorative Therapy (ABRT)] voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. In zijn visie maakt deze deel uit van het verzekerd pakket (restitutiepolis) en moet dus op basis van de zorgverzekeringsovereenkomst door ASR worden vergoed.
ASR heeft op haar beurt deze stelling gemotiveerd betwist. Zij is van mening dat de behandeling niet voldoet aan de huidige stand van de wetenschap en praktijk en dus geen deel uitmaakt van het verzekerd pakket. De zorgverzekeringsovereenkomst biedt om die reden geen grondslag voor vergoeding daarvan.
Het stelsel
3.3.
De met de zorgverzekeraar gesloten ziektekostenverzekering moet voldoen aan de eisen van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De dekking van de in deze wet geregelde verzekering is dwingendrechtelijk bij en krachtens die wet geregeld. Op grond van artikel 11 lid 1 Zvw heeft de verzekerde recht op prestaties, bestaande uit onder andere vergoeding van de kosten van de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van artikel 11 leden 3 en 4 Zvw nader geregeld bij het Besluit zorgverzekering (Bzv) en de Regeling zorgverzekering. De daarin omschreven prestaties vormen tezamen het verzekerde pakket waarop bij de zorgverzekering recht bestaat. Met het dwingendrechtelijk voorgeschreven verzekerde pakket is bedoeld om slechts noodzakelijke zorg te vergoeden, die aantoonbaar werkt, kosteneffectief is en waarvan de noodzaak tot collectieve financiering blijkt. [1]
3.4.
[eisers] heeft bij ASR een restitutieverzekering. Met deze verzekering heeft [minderjarige] recht op vergoeding van de kosten van de zorg waarbij hij volledig vrij is in de keuze van de zorgaanbieder. [2] In de polis zijn ook voorwaarden opgenomen voor aanspraak op beademingszorg en revalidatiezorg. [3] Telkens geldt dat een verzekerde pas recht heeft op vergoeding van een behandeling indien deze voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en indien de verzekerde op deze zorg redelijkerwijs is aangewezen. [4]
Stand van de wetenschap en de praktijk – arrest Hoge Raad 30 maart 2018
3.5.
In dit arrest heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over en inhoud gegeven aan het criterium ‘stand van de wetenschap en de praktijk’. Hieronder volgen enkele richtinggevende overwegingen van de Hoge Raad.
(…)
4.2.4
Het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ van art. 2.1 lid 2 Bzv is in de plaats gekomen van het voorheen geldende ‘gebruikelijkheidscriterium’ van de Ziekenfondswet (‘de gebruikelijke zorg’) waaraan is getoetst in het hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde standpunt van het CVZ uit 2002. Met het nieuwe criterium is blijkens de daarop bij het Besluit zorgverzekering gegeven toelichting bedoeld een “geactualiseerde vertaling” van het gebruikelijkheidscriterium te geven. Beoogd is om met het nieuwe criterium die zorg tot onderdeel van het verzekerde pakket te maken, die de betrokken beroepsgroep rekent tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en behandelingsmogelijkheden. Daarbij zijn volgens de toelichting zowel de stand van de medische wetenschap als de mate van acceptatie in de medische praktijk belangrijke graadmeters. Met het nieuwe criterium is tevens bedoeld te voldoen aan het (in verband met de vrijheid van diensten gegeven) oordeel van het HvJEU in zijn uitspraak van 12 juli 2001, ECLI:EU:C:2001:404, NJ 2002/3 (Smits en Peerbooms) dat ‘gebruikelijkheid’ alleen aanvaardbaar is als maatstaf indien daarmee wordt verwezen naar hetgeen door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk is bevonden. Volgens de toelichting bij het Besluit zorgverzekering kan het begrip ‘stand der wetenschap’ “slechts internationaal worden uitgelegd”. (Zie voor een en ander de Nota van toelichting bij het Besluit zorgverzekering, Stb. 2005, 389, p. 35/36)
Het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ dient overeenkomstig het vorenstaande te worden verstaan.
De taak en de standpunten van het CVZ
4.2.5
Het CVZ, thans het Zorginstituut genaamd, is een (op grond van de art. 58-60 Zvw) onafhankelijke en uit deskundigen samengestelde instantie. Het is ingevolge art. 64 lid 1 Zvw onder meer belast met de bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de prestaties, bedoeld in art. 11 Zvw. Blijkens de op de Zorgverzekeringswet gegeven toelichting dient het voortdurend het hiervoor in 4.2.2 genoemde verzekerde pakket te toetsen (Kamerstukken II 2003-2004, 29 763, nr. 3, p. 40). In dat kader dient het onder meer te beoordelen of een bepaalde vorm van zorg voldoet aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’. Het kan in dat verband standpunten publiceren zoals in deze zaak aan de orde. Eventueel kan het ter bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de zorg richtlijnen geven aan zorgverzekeraars (art. 64 lid 2 Zvw).
4.2.6
De richtlijnen en standpunten van het CVZ zijn niet bindend. Of op grond van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat op (vergoeding van) een bepaalde prestatie, dient (rechtstreeks) te worden bepaald aan de hand van de hiervoor in 4.2.2-4.2.4 bedoelde maatstaven. Gelet op de hiervoor in 4.2.5 genoemde wettelijke taak van het CVZ ligt het echter voor de hand om daarbij in beginsel uit te gaan van door deze gegeven standpunten of richtlijnen, in die zin dat een zorgverzekeraar die daarvan afwijkt, die afwijking van een deugdelijke motivering dient te voorzien. Dit volgt ook uit de op art. 64 Zvw gegeven toelichting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 763, nr. 3, p. 161). Evenzeer dient de rechter die tot een ander oordeel komt dan is vervat in een dergelijk standpunt of in een dergelijke richtlijn, dit deugdelijk te motiveren.
Beoordeling door het CVZ
4.3.1.
De wijze waarop het CVZ beoordeelt of een behandeling behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk, is door hem vastgelegd in een aantal rapporten, waarvan de belangrijkste inhoud is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8-3.13. Deze beoordelingswijze houdt (en hield ook in 2006) in hoofdlijnen het volgende in.
4.3.2.
Het CVZ neemt alle relevante gegevens in aanmerking, waaronder literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en gezaghebbende meningen van specialisten. Om deze gegevens te beoordelen is zogeheten ‘evidence based medicine’ het leidende principe. Bij voorkeur berust het oordeel op ‘best evidence’. Om de waarde van een nieuwe behandeling te toetsen dient die vergeleken te worden met de bestaande ‘goudenstandaardbehandeling’ of met ‘usual care’ (de klassieke behandeling). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zogeheten EBRO-richtlijnen (Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling). Als uit ten minste twee kwalitatief verantwoorde studies (gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en voldoende omvang; ook aangeduid als RCT) blijkt dat de behandeling in kwestie een (meer)waarde heeft ten opzichte van de behandeling die tot nog toe de voorkeur had in de internationale kring van de beroepsgenoten (de ‘goudenstandaardbehandeling’), dan wordt de nieuwe behandeling als effectief beschouwd.
4.3.3.
Als geen studies van voldoende niveau zijn gepubliceerd, kan het CVZ zijn oordeel baseren op ‘evidence’ van lagere orde, zoals publicaties van gezaghebbende meningen van medisch specialisten of richtlijnen die door wetenschappelijke verenigingen namens de beroepsgroep zijn opgesteld. Dan bepaalt de mate van consistentie van de onderzoeken dan wel publicaties of ze worden beschouwd als een voldoende onderbouwing van de effectiviteit.
4.3.4.
De hiervoor in 4.3.2-4.3.3 kort weergegeven beoordelingswijze van het CVZ stemt overeen met hetgeen de wetgever blijkens het hiervoor in 4.2.4 overwogene bij het criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’ voor ogen heeft gestaan. Dit is derhalve aan te merken als een deugdelijke wijze om aan dat criterium te toetsen.
(…).
Terug naar de zaak [eisers]
3.6.
Het Zorginstituut Nederland (ZiN) is in beginsel belast met de bevordering van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van de prestaties als bedoeld in artikel 11 Zvw. Het is bevoegd ter bevordering van de eenduidige uitleg van het verzekerde pakket richtlijnen te geven aan verzekeraars. Vooropgesteld wordt dat het ZiN nog geen advies gegeven heeft over de vraag of de door [eisers] voorgestelde revalidatiebehandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk voor de ziekte [naam ziekte] . Er is weliswaar in 2019 een procedure geweest bij de geschillencommissie voor de Zorgverzekering waarbij advies over deze materie aan het ZiN is gevraagd. Laatstgenoemde instelling is toen niet tot een advies gekomen omdat [eisers] er niet in is geslaagd de door het ZiN gevraagde informatie te verstrekken. Dat vormde voor de geschillencommissie de hoofdreden om bij bindend advies van 19 juni 2019 het verzoek van [eisers] tot vergoeding van de aangevraagde behandeling af te wijzen.
3.7.
In deze civiele spoedprocedure heeft [eisers] zich wederom op het standpunt gesteld dat de voorgestelde revalidatiebehandeling (ABRT) behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk en dus op grond van de zorgovereenkomst voor vergoeding in aanmerking komt. Hij heeft daartoe verwezen naar en geciteerd uit een aantal wetenschappelijke artikelen, literatuur, verklaringen van medici en rechtspraak.
Deze gegevens heeft [eisers] getoetst aan de door het ZiN geformuleerde criteria in haar rapporten SWP van 2015 en 2023. Daarbij heeft [eisers] aangegeven dat in de versie van het ZiN-rapport van 2023 een ruimer beoordelingskader wordt gecreëerd. Dat brengt volgens [eisers] met zich dat in de situatie van [minderjarige] in aanvulling op het wetenschappelijk bewijs gekeken moet worden naar de medische context van de voor hem benodigde behandeling en zijn ziekte. Ook ‘evidence uit andersoortige studies’ en ook de in de praktijk gevormde expertise en ervaringen van zorgverleners en zorggebruikers moeten bij de beoordeling in ogenschouw worden genomen. Naarmate de ziekte zeldzamer wordt en het aantal alternatieven geringer, des te minder snel een behandeling mag worden afgerekend op het ontbreken van al te uitputtend wetenschappelijk onderzoek van hoge kwaliteit. Volgens [eisers] voldoen de beschikbare gegevens nu wel aan de (sinds 2023 verruimde) normen van de stand van de wetenschap en de praktijk.
Op haar beurt heeft ASR ontkend dat uit het ZiN-rapport van 2023, anders dan in haar rapport van 2015, kan worden afgeleid dat het ZiN bij de beantwoording van de vraag of de voorgestelde revalidatiebehandeling behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk nu uitgaat van een ruimer beoordelingskader. In haar visie leidt toepassing van het beoordelingskader uit beide rapporten onverkort tot dezelfde conclusie: de voorgestelde revalidatiebehandeling voor de ziekte van [minderjarige] behoort niet tot de stand van de wetenschap en praktijk.
Het voorlopig oordeel
3.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2018 vloeit voort dat in beginsel het ZiN de aangewezen instantie is om te beoordelen of de voorgestelde revalidatiebehandeling behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk. Dat neemt niet weg dat een vraag als de onderhavige ook aan de rechter kan worden voorgelegd. Bij het geven van een oordeel daarover rust op de rechter, zo blijkt uit het arrest, wel een (zware) motiveringsplicht.
Dit klemt temeer nu er in deze zaak (nog) geen standpunt bekend is van het ZiN.
Een complicerende factor vormt ook de vraag of en, zo ja, op welke onderdelen de beoordelingscriteria van het SWP rapport van het ZiN van 2023 een verruiming opleveren ten opzichte van die van het ZiN-rapport van 2015. De voorzieningenrechter is in deze spoedprocedure niet in staat om te beoordelen of de voorgestelde revalidatiebehandeling bij [naam instituut] [Activity Based Restorative Therapy (ABRT)] voldoet aan de (al dan niet verruimde) normen van het SWP-rapport van het ZiN van 2023 en dus ook aan de stand van wetenschap en praktijk.
3.9.
De in deze procedure overgelegde wetenschappelijke artikelen, literatuur en verklaringen van medici dienen, gelet op het wetenschappelijke en medische karakter daarvan, nader door een of meer deskundigen te worden onderzocht en uitgelegd. Een dergelijk onderzoek gaat het bestek van dit kort geding te buiten. Temeer nu het hier gaat om de beantwoording van principiële vragen, die mogelijk verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor (de financiering van) het Nederlandse zorgverzekeringssysteem. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat een spoedprocedure bij de geschillencommissie voor de Zorgverzekering, met daarbij een gemotiveerd advies van het ZiN, in de gegeven omstandigheden een meer geëigende weg lijkt om op relatief korte termijn vast te stellen of de voorgestelde revalidatiebehandeling inmiddels wel behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk (en dus ook tot het verzekerd pakket van [eisers] ). Deze overwegingen leiden ertoe dat de primaire grondslag niet kan leiden tot toewijzing van de vordering.
3.10.
Tenslotte wordt in dit verband nog opgemerkt dat de onduidelijkheid rondom de effectiviteit (op de langere termijn) van de voorgestelde revalidatiebehandeling wordt gevoed door de omstandigheid dat [minderjarige] in 2019 deze revalidatiebehandeling (gedurende acht weken) bij [naam instituut] al een keer heeft ondergaan en dat de onbetwistbaar positieve effecten daarvan in de periode daarna niet voldoende structureel en langdurig lijken te zijn geweest. Waarom dat bij de thans voorgestelde revalidatiebehandeling (van zes weken) bij [naam instituut] met een voldoende mate van zekerheid wel het geval zou zijn, is door [eisers] niet aannemelijk gemaakt.
De redelijkheid en billijkheid dwingen niet tot vergoeding van de revalidatiebehandeling.
3.11.
Zoals in rechtsoverweging 3.3. is omschreven, volgt uit het stelsel van de wet dat het zorgverzekeraars niet is toegestaan meer of andere zorg te vergoeden dan waarin het verzekerd pakket voorziet. [eisers] heeft echter, met een beroep op de aanvullende en/of derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in subsidiaire zin aangevoerd dat er in het geval van [minderjarige] sprake is van dermate bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dat dit aanleiding geeft de voorgestelde revalidatiebehandeling toch te vergoeden. [eisers] heeft in dit verband een beroep gedaan op het
Bosentan-arrestvan de Hoge Raad van 19 december 2014. [5]
ASR heeft gemotiveerd gesteld dat ook deze grondslag ondeugdelijk is.
Het voorlopig oordeel
3.12.
De subsidiaire grondslag is gebaseerd op de artikelen 6:2 en 6:248 BW.
In de formulering van dit redelijkheids- en billijkheidscriterium (“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”) heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de toepassing hiervan de nodige terughoudendheid moet betrachten. Dat blijkt ook uit het hierna geciteerde onderdeel van het
Bosentan-arrest.Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bijzondere omstandigheden, die kunnen leiden tot toepassing van het redelijkheids- en billijkheidscriterium slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aangenomen. Bovendien zijn aanvullend nog een viertal algemene voorwaarden geformuleerd waaraan in het gezondheidsrecht moet zijn voldaan alvorens van deze hoge uitzondering sprake kan zijn.
(…)
3.6.3
Gelet op het hiervoor in 3.5.1-3.6.1 overwogene kunnen de hier bedoelde bijzondere omstandigheden slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Daarbij valt met name te denken aan gevallen waarin de betrokken zorg of het betrokken geneesmiddel niet (voor de desbetreffende groep van verzekerden) in het verzekerd pakket is opgenomen om redenen die niet of niet geheel overeenstemmen met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan met betrekking tot de samenstelling van dat pakket, namelijk dat dit pakket de “noodzakelijke zorg, getoetst aan aantoonbare werking, kosteneffectiviteit en noodzaak van collectieve financiering” bevat (zie hiervoor in 3.5.3). In dat geval kan aanspraak bestaan op vergoeding of verstrekking van die zorg of dat geneesmiddel indien (i) de kosten daarvan zodanig hoog zijn dat de verzekerde deze niet zelf kan opbrengen, (ii) alternatieven ontbreken, (iii) de zorg of het geneesmiddel noodzakelijk is in verband met een medisch zeer ernstige toestand die levensbedreigend is dan wel leidt tot ernstig lijden, en (iv) aan te nemen valt dat die zorg of dat geneesmiddel, mede in verband met zijn werkzaamheid, noodzakelijkheid en doelmatigheid, in aanmerking komt of zal komen om te worden opgenomen in het pakket.
(…).
3.13.
Op de vereisten 1 tot en met 4 wordt hierna ingegaan.
Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de vraag of [eisers] de voorgestelde revalidatiebehandeling, gelet op de daaraan verbonden hoge kosten, geheel of grotendeels kan betalen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan. Dat geldt ook voor de tweede voorwaarde. Mede op grond van de door ASR niet, althans onvoldoende, weersproken verklaring van prof. [A] is voldoende aannemelijk geworden dat in Nederland voor [minderjarige] , mede gelet op zijn beademingsafhankelijkheid, geen revalidatiemogelijkheden zijn die tot een significante en blijvende verbetering van zijn gezondheidstoestand kunnen leiden.
3.14.
Zonder daarbij iets af te doen aan de aard en ernst van de aandoening van [minderjarige] en de kwetsbaarheid van zijn gezondheidstoestand; de voorzieningenrechter heeft noch uit de stukken noch ter zitting kunnen vaststellen dat de voorgestelde revalidatiebehandeling noodzakelijk is in verband met een levensbedreigende toestand van [minderjarige] , in die zin dat niet is vastgesteld dat de toestand van [minderjarige] op dit moment (anders dan de afgelopen jaren) zodanig anders is geworden dat er nu sprake is van een levensbedreigende toestand. Ook is niet gebleken dat het niet ondergaan van deze behandeling zal leiden tot ernstiger lijden van [minderjarige] . Integendeel, uit de processtukken en de opmerkingen ter zitting van [eisers] blijkt dat er bij gezondheidstoestand van [minderjarige] met “ups en downs” sprake is van een zekere status quo. Ook draagt de rugoperatie, die [minderjarige] ongeveer anderhalf jaar geleden heeft ondergaan, in combinatie met de therapieën die hij nu ondergaat, er aan bij dat zijn algehele fysieke toestand een lichte vooruitgang laat zien of in ieder geval stabiel blijft. Deze overwegingen noodzaken tot de conclusie dat aan het derde vereiste niet is voldaan.
3.15.
Dat geldt ook voor het vierde vereiste; dit alleen al om de reden dat in deze spoedprocedure niet vastgesteld kan worden dat deze revalidatiebehandeling in verband met onder meer zijn werkzaamheid en effectiviteit (op de langere termijn) in aanmerking komt om te worden opgenomen in het verzekerd pakket. Zeker als het gaat om deze laatste voorwaarde kan een vergelijking met het
Bosentan-arrestniet worden gemaakt. Daarbij ging het - kort gezegd - immers om een geneesmiddel waarvan de effectiviteit en veiligheid voor volwassenen voldoende was aangetoond en deel uitmaakte van het verzekerd pakket en er geen, althans onvoldoende, redenen waren om aan de effectiviteit daarvan bij personen jonger dan 18 jaar te twijfelen. Ook de subsidiaire grondslag kan de vordering niet dragen.
Proceskosten
3.16.
[eisers] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ASR als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal
1.755,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
4.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot dit vonnis vastgesteld op € 1.755,00,
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.
HW (5330)

Voetnoten

1.HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
2.Artikel 3 polisvoorwaarden ASR.
3.Artikel 18.16 en 18.23 polisvoorwaarden ASR.
4.Artikel 2.1 lid 2 en 2.1 lid 3 Bzw.
5.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.