ECLI:NL:RBMNE:2023:5950

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
10740922 UC EXPL 23-6875
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat en het BFT voor bewaringstekort van gerechtsdeurwaarder

In deze civiele procedure vorderen eisers, bestaande uit een advocatenkantoor en haar cliënten, schadevergoeding van de Staat en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) wegens een bewaringstekort dat is ontstaan door de schorsing en faillissement van een gerechtsdeurwaarder. De eisers stellen dat de Staat op grond van artikel 480 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aansprakelijk is voor het bewaringstekort, en dat het BFT onrechtmatig heeft gehandeld door niet adequaat toezicht te houden op de gerechtsdeurwaarder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van twee eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat zij niet als onmiddellijk betrokken personen kunnen worden aangemerkt. De vordering van de derde eiser, die zich baseert op de aansprakelijkheid van de Staat, is afgewezen omdat de betaling door de schuldenaar niet als executieopbrengst kan worden aangemerkt, aangezien deze onder dwang van een betalingsregeling is gedaan. De rechtbank concludeert dat de Staat en het BFT niet aansprakelijk zijn voor het bewaringstekort, en veroordeelt de eisers in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10740922 \ UC EXPL 23-6875
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiser sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen [eisers c.s.] en afzonderlijk [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] ,
gemachtigde: mr. A.A. Bart,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),

gevestigd te 's Gravenhage,
hierna te noemen: de Staat
gemachtigde: mr. H.J.S.M. Langbroek,
2.
BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: het BFT
gemachtigde: mr. M.H. Visscher,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
[eisers c.s.] hebben de Staat en het BFT gedagvaard. De Staat en het BFT hebben ieder afzonderlijk een conclusie van antwoord ingediend. Daarna is bepaald dat de zaak op de mondelinge behandeling van 22 september 2023 zal worden besproken. Vóór de mondelinge behandeling heeft [eisers c.s.] een ‘Akte nadere toelichting, tevens houdende wijziging van eis’ ingediend. Naar aanleiding van de eiswijziging heeft de rechter geconstateerd dat de zaak onder de competentie van de kantonrechter is komen te vallen (vorderingen tot € 25.000,00). De rechter heeft tijdens de zitting een mondeling vonnis gewezen en de zaak naar sector kanton van deze rechtbank verwezen. Terstond heeft de behandelend rechter de zaak als kantonrechter met partijen besproken. De gemachtigden van de Staat en het BFT hebben pleitaantekeningen voorgedragen. Van wat verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser sub 3] is een advocatenkantoor en [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn haar cliënten.
2.2.
[eiser sub 3] besteedde de werkzaamheden met betrekking tot betekening van dagvaardingen, het leggen van beslagen en het executeren van vonnissen namens haar cliënten uit aan ‘ [deurwaarderskantoor] B.V. (hierna: [deurwaarderskantoor] ). De middellijk bestuurder van [deurwaarderskantoor] was de heer [A] (hierna: [A] ), een gerechtsdeurwaarder. Hij is bij de uitspraak van de Kamer van Gerechtsdeurwaarders van 19 februari 2020 geschorst als gerechtsdeurwaarder vanwege een ontstaan bewaringstekort. Dat bewaringstekort heeft [A] nadien niet aangezuiverd. [A] Gerechtsdeurwaarder is vervolgens bij uitspraak van 17 maart 2020 door de rechtbank failliet verklaard.
2.3.
Volgens [eiser sub 3] heeft ‭een bedrag ter hoogte van € 13.239,31 ‬van het bewaringstekort betrekking op de dossiers [eiser sub 1] (€ 3.500,00) en [eiser sub 2] (€ 9.739,31).‬‬‬‬
2.4.
[eisers c.s.] stellen dat de Staat op grond van artikel 480 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aansprakelijk is voor het bewaringstekort van [A] .
2.5.
Het BFT houdt op grond van artikel 30 Gerechtsdeurwaarderswet toezicht op gerechtsdeurwaarders in Nederland. Volgens [eisers c.s.] waren er ten aanzien van [A] concrete en voldoende ernstige aanwijzingen voor niet-naleving van regelgeving. De curator in het faillissement van [deurwaarderskantoor] heeft immers geconcludeerd dat de administratie niet in orde was en dat er geen jaarrekeningen waren gepubliceerd over de jaren 2017 tot en met 2019. Volgens [eisers c.s.] heeft het BFT deze aanwijzingen genegeerd en daarmee niet gehandeld als een redelijk toezichthouder betaamt. Er is daarom sprake van onrechtmatig handelen van het BFT jegens hen in de zin van artikel 6:162 het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij vorderen dat ook het BFT hun schade ter grootte van het bewaringstekort vergoedt.
2.6.
Na wijziging van eis vorderen [eisers c.s.] :

(…) een verklaring voor recht dat de Staat en het BFT op grond van de wet en op grond van falend toezicht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ontstane bewaartekort jegens zowel [eiser sub 3] (voor haar deel) als haar twee eisers/opdrachtgevers die daardoor zijn gedupeerd en eerstgenoemden te bevelen deze schade in de dossiers van deze twee eisers/opdrachtgevers, zoals hierboven nader gespecificeerd, te verhogen met de wettelijke rente vanaf datum schorsing [A] tot aan de dag der betaling, integraal te vergoeden, met veroordeling van gedaagden in de kosten en nakosten van het geding.”
2.7.
De Staat en het BFT voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers c.s.] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers c.s.] , met veroordeling van [eisers c.s.] in de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De boordeling

Kern van het oordeel
3.1.
[eiser sub 2] en [eiser sub 3] worden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en de vorderingen van [eiser sub 1] worden afgewezen. [eisers c.s.] worden (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de Staat en het BFT. Hierna wordt toegelicht hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
Niet-ontvankelijkverklaring [eiser sub 2] en [eiser sub 3]
3.2.
Artikel 3:302 BW bepaalt dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt.
3.3.
De vorderingen waarop [eiser sub 2] aanspraak wil maken tegenover de Staat en het BFT zijn kennelijk van [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. Beide ondernemingen zijn op 4 januari 2019, respectievelijk 5 januari 2021 uit het handelsregister uitgeschreven en zijn kennelijk opgehouden te bestaan. Volgens [eiser sub 2] was zij de enige aandeelhouder van [onderneming 1] B.V. en komen het vermogen en nagekomen vermogensbestanddelen, zoals de vorderingen uit de onderhavige procedure haar toe. Dat geldt ook voor [onderneming 2] B.V., zij het dat zij daarvan niet enige aandeelhouder was.
3.4.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de toelichting van [eiser sub 2] niet blijkt dat zij een onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken persoon is als bedoeld in voornoemd artikel 3:302 BW. Het enkele feit dat [eiser sub 2] aandeelhouder is geweest van voornoemde ondernemingen is ontoereikend. De ondernemingen zijn de vorderingsgerechtigden en blijven dat ook als zij zijn ontbonden. In geval van een opkomende bate kan op grond van artikel 2:23c lid 1 BW een ontbonden vennootschap namelijk tijdelijk herleven met het doel de vereffening alsnog met inachtneming van deze bate af te wikkelen. Verder is gesteld noch gebleken dat de betreffende ondernemingen hun vorderingen aan [eiser sub 2] hebben gecedeerd (verkocht). [eiser sub 2] heeft dus niet aangetoond dat zij als vorderingsgerechtigde moet worden aangemerkt.
3.5.
De vordering van [eiser sub 3] tegen de Staat strandt omdat [eiser sub 3] niet als belanghebbende in de zin van artikel 480 lid 3 Rv kan worden aangemerkt. De belanghebbenden volgens dat artikel zijn degenen die een directe aanspraak hebben op de executieopbrengsten, zoals de executant, de geëxecuteerde of een beperkte gerechtigde. [eiser sub 3] baseert haar vordering op de afspraak die zij met haar cliënten heeft gemaakt, namelijk dat zij zal worden betaald uit de door de schuldenaar betaalde kosten (zoals buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten) aan haar cliënten. Daaruit volgt reeds dat [eiser sub 3] geen directe aanspraak heeft op de executieopbrengsten en derhalve niet een van de hiervoor genoemde belanghebbenden is.
Met betrekking tot de gestelde vordering van [eiser sub 3] jegens het BFT geldt tenslotte het volgende. De rechtsverhouding waarop [eiser sub 3] haar vordering baseert, is die tussen haar cliënten enerzijds en het BFT anderzijds. [eiser sub 3] is geen onmiddellijk bij deze rechtsverhouding betrokken persoon en de door haar met haar cliënten gemaakte afspraken maakt dit niet anders. Feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden heeft [eiser sub 3] niet gesteld.
3.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat [eiser sub 2] en [eiser sub 3] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
Vordering van [eiser sub 1] tegen de Staat op grond van artikel 480 lid 3 Rv
De regeling van artikel 480
3.7.
[eiser sub 1] baseert de aansprakelijkheid van de Staat op artikel 480 lid 3 Rv. In dat artikel staat dat “
Voor zoverde verplichtingen welke krachtens dit artikelop de deurwaarder rusten, niet worden nageleefd, is de Staat jegens belanghebbenden voor de daaruit voor hen voortvloeiende schade met de deurwaarder hoofdelijk aansprakelijk.”(onderstreping door de kantonrechter).
3.8.
Die verplichtingen van leden 1 en 2 zijn de volgende:
1. Indien er geen andere schuldeiser is, die op de goederen of de opbrengst
van de executie beslag heeft gelegd, en evenmin een beperkt gerechtigde
bekend is wiens recht door dpe executie is vervallen, keert de deurwaarder de
netto-opbrengst aan de executant tot het beloop van diens vordering uit. Een
eventueel overschot wordt aan de geëxecuteerde afgedragen.
2. In geval er wel schuldeisers of beperkt gerechtigden zijn, als in het eerste
lid bedoeld, stort de deurwaarder de netto-opbrengst onverwijld bij een
bewaarder als bedoeld in artikel 445. Indien de voormelde schuldeisers en
beperkt gerechtigden alsmede de geëxecuteerde en de executant, tot
overeenstemming omtrent de verdeling van de netto-opbrengst komen, keert
de deurwaarder of in zijn opdracht de bewaarder aan ieder het hem
toekomende uit.
3.9.
Artikel 480 Rv staat in de derde afdeling van de tweede titel van boek 2 van Rv dat gaat over het verdelen van de executieopbrengsten, in het bijzonder de executie van goederen die geen registergoederen zijn (zie het opschrift van de tweede titel). Artikel 480 – 490d Rv zijn het sluitstuk van de voorafgaande afdelingen en geven een regeling over verdeling van de opbrengsten uit de executie.
Standpunten van partijen
3.10.
Vast staat dat het geld dat de deurwaarder namens [eiser sub 1] heeft ontvangen niet het resultaat is van een executoriaal verkoop van een beslagen goed. De deurwaarder of [eiser sub 1] is kennelijk een betalingsregeling overeengekomen met de schuldenaar van [eiser sub 1] . De Staat vindt dat deze betaling niet valt onder de reikwijdte van artikel 480 lid 3 Rv. [eiser sub 1] vindt dit een te beperkte uitleg van het artikel. Volgens [eiser sub 1] vangt de executie aan met de betekening van de titel en daardoor vallen alle betalingen die door de schuldenaar nadien worden verricht onder het begrip van ‘executieopbrengsten’. Er is dan immers onder dwang van betekening van de titel en/of het beslag betaald. Die betaling kan volgens [eiser sub 1] daarom niet als ‘vrijwillige’ betaling worden aangemerkt.
Vordering van [eiser sub 1] valt niet onder het bereik van artikel 480 Rv
3.11.
De kantonrechter overweegt als volgt. Executie of tenuitvoerlegging in de zin van Rv is het toepassen van dwangmiddelen/executiemiddelen, zoals het leggen van executoriaal beslag, gevolgd door executoriale verkoop. De beslaglegger wordt door executoriaal beslag bevoegd tot verkoop en levering van beslagen goederen en tot inning van beslagen vorderingen. Dat betekent dat executieopbrengsten in de zin van artikel 480 Rv zijn de opbrengsten nadat een beslagen goed is uitgewonnen (al dan niet via een openbare veiling) en/of een vordering waarop beslag is gelegd is geïnd. Als een beslag geen doel treft, maar de schuldenaar betaalt toch, dan wordt niet gesproken van executieopbrengsten. De uitleg die de Staat aan artikel 480 Rv geeft is dus niet een beperkte uitleg van de wet, maar het door de wetgever bepaalde bereik van de wet. Dat blijkt ook uit het volgende.
3.12.
De ratio van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat op grond van artikel 480 lid 3 Rv is gelegen in het feit dat de betrokkenen bij de executie verplicht zijn de opbrengsten van de executie tijdelijk toe te vertrouwen aan de deurwaarder. De memorie van toelichting bij artikel 480 lid 3 Rv vermeldt daarover het volgende [1] : “
Ook hier schrijft de wet in het algemeen belang voor dat de door de executie verkregen gelden aan de met deze executie belaste functionaris moet worden toevertrouwd in het belang van allen die bij de executie betrokken zijn. Men hoede zich ervoor uit hetgeen voor dit bijzondere geval geldt conclusie te trekken met betrekking tot de positie van de deurwaarder in het algemeen, nu deze bij de executie krachtens artikel 434 uitsluitend in opdracht van de executant optreedt en dus in de eerste plaats diens belangen heeft te behartigen”.
3.13.
In het geval dat een schuldenaar onder dreiging van executie ‘vrijwillig’ betaalt, al dan niet via een betalingsregeling, verplicht de wet de betrokkenen niet om die betaling ook aan de deurwaarder toe te vertrouwen. Voor die situatie geldt dan ook niet de ratio van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Staat uit hoofde van artikel 480 lid 3 Rv.
3.14.
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [eiser sub 1] tegen de Staat zal worden afgewezen.
Het BFT is ook niet aansprakelijk
3.15.
[eiser sub 1] stelde zich in de dagvaarding op het standpunt dat het BFT heeft gefaald in zijn concrete toezichtstaak ten aanzien van [A] als gerechtsdeurwaarder. Dat standpunt heeft hij gebaseerd op de constatering van de curator in het faillissement van [deurwaarderskantoor] dat er geen adequate boekhouding is gevoerd over de jaren 2017 tot en met 2019 en dat over die jaren ook geen jaarrekeningen zijn gedeponeerd.
3.16.
In zijn conclusie van antwoord heeft het BFT toegelicht dat over de jaren 2017 en 2018 weliswaar geen jaarrekeningen heeft ontvangen, maar dat er wel kwartaal- en jaarcijfers voorzien van een accountantsverklaring zijn aangeleverd door [A] . In die verklaringen was opgenomen dat de verslagstaten aansloten bij de jaarrekeningen. Het BFT mocht daarop vertrouwen. Het BFT heeft daarom geen onregelmatigheden ontdekt. Achteraf is gebleken dat [A] vanaf medio 2017 foutieve informatie heeft aangeleverd. Bij de verklaring uit 2018 was vermeld dat er sprake was van een rubricering in de jaarrekening en dat sprake was van een aanzienlijk verlies. Dat verlies was de aanleiding voor het BFT tot het instellen van een onderzoek. Dat onderzoek is eind 2019 aangevangen en heeft uiteindelijk in maart 2020 geleid tot een spoedschorsing van de deurwaarder op verzoek van het BFT.
3.17.
Na de gegeven toelichting heeft de advocaat van [eiser sub 1] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij begrijpt dat het BFT op verkeerde been is gezet, maar vindt dat het BFT toch niet voldoende heeft gedaan. Verder verwijt [eiser sub 1] het BFT nu vooral dat deze uitgebreide toelichting niet eerder heeft gegeven waardoor [eiser sub 1] genoodzaakt was hem in deze procedure te betrekken. [eiser sub 1] wil subsidiair dat het BFT alsnog in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.18.
De kantonrechter wijst de vordering van [eiser sub 1] tegen het BFT af. [eiser sub 1] heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door het BFT slechts een blote stelling opgeworpen dat het BFT nog meer moest doen. Wat zij concreet nog meer had kunnen en/of moeten doen wordt door [eiser sub 1] niet gesteld. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat het BFT onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 1] .
3.19.
De kantonrechter ziet ook geen aanleiding om het BFT te veroordelen in de proceskosten van [eiser sub 1] . Uitgangspunt van de wet (artikel 237 Rv) is dat de in het ongelijk gesteld partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Dat is [eiser sub 1] . De door [eiser sub 1] genoemde omstandigheden leiden niet tot afwijking van dit uitgangspunt, immers de enkele omstandigheid dat het BFT zijn standpunt nader heeft onderbouwd toen het eenmaal in rechte is betrokken, is daartoe onvoldoende.
Proces- en nakosten
3.20.
[eisers c.s.] zijn de partij die ongelijk krijgen en zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van zowel de Staat als het BFT vastgesteld op € 792,00 (2 punten x € 396,00).
3.21.
De door de Staat en het BFT gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3.22.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verklaart [eiser sub 2] en [eiser sub 3] niet-ontvankelijk in hun vorderingen,
4.2.
wijst de vordering van [eiser sub 1] af,
4.3.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 792,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van het BFT tot dit vonnis vastgesteld op € 792,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten van de Staat, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde,
- te vermeerderen met de explootkosten als [eisers c.s.] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.6.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten van het BFT, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde,
- te vermeerderen met de explootkosten als [eisers c.s.] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.
AS/31467

Voetnoten

1.Parl. Gesch. Wijz. Rv. e.a.w. (Inv 3,5 en 6), p. 198.